ECLI:NL:CRVB:2023:2227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
22/181 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van WIA- en ZW-uitkering wegens geen privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van de WIA- en ZW-uitkering van appellant door het Uwv. Appellant, die tot 2016 als zelfstandig taxichauffeur werkte, werd ziekgemeld en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv schorste zijn WIA-uitkering en herzag en trok zijn ZW-uitkering in, omdat appellant geen persoonlijke arbeid zou hebben verricht en niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking zou hebben gewerkt. Appellant betwistte deze besluiten en stelde dat hij wel degelijk arbeid had verricht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat appellant geen arbeid had verricht voor de betrokken B.V. en dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schorsing, herziening en intrekking van de uitkeringen terecht waren. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/181 ZW
Datum uitspraak: 30 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2021, 20/2886 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 19 september 2019 heeft het Uwv de uitkering van appellant die hij ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geschorst. Met besluiten van 1 november 2019 en 4 november 2019 heeft het Uwv de uitkering die appellant heeft ontvangen op grond van de Ziektewet (ZW) herzien en ingetrokken en het hierdoor ten onrechte betaalde bedrag aan ZW-uitkering teruggevorderd. Met besluiten van
18 november 2019 en 28 november 2019 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant herzien en ingetrokken en het hierdoor te veel betaalde bedrag aan WIA-uitkering teruggevorderd. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 24 april 2020 (bestreden besluit) bij de herziening, intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering en WIA-uitkering gebleven, waardoor de conclusie is dat ook de schorsing van de WIA-uitkering op juiste gronden heeft plaatsgevonden.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A. Dinç, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dinç en A. Kabatepe, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant heeft geschorst, herzien, ingetrokken en teruggevorderd en terecht zijn ZW-uitkering heeft herzien, ingetrokken en teruggevorderd, omdat hij geen persoonlijke arbeid heeft verricht en daardoor niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gewerkt. Volgens appellant heeft hij arbeid verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking en zijn de besluiten van het Uwv daarom niet terecht. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft tot in 2016 als zelfstandig taxichauffeur gewerkt. Appellant is met ingang van 10 oktober 2016 ziekgemeld bij het Uwv door middel van een van [Naam B.V. 1] ( [Naam B.V. 1] ) afkomstig formulier waarop is vermeld dat hij vanaf 3 oktober 2016 in dienst was als schoonmaker/schilder. Het Uwv heeft appellant met ingang van 10 oktober 2016 een ZW-uitkering toegekend. Het Uwv heeft appellant vervolgens bij besluit van 1 oktober 2018 met ingang van 8 oktober 2018 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Het Uwv heeft in juni 2018 een risicomodel gefingeerde dienstverbanden opgestart. Uit de resultaten van dit risicomodel kwam appellant naar voren. Het onderzoeksrapport Handhaving van 8 oktober 2019 gaat over het onderzoek naar appellant.
Inhoud onderzoeksrapport van 8 oktober 2019
1.3.
Ten tijde van het onderzoek had [Naam B.V. 1] in SUWI-net geen loon voor appellant verantwoord over de periode van 3 oktober 2016 tot 10 oktober 2016. Uit het onderzoek volgt dat [Naam B.V. 1] eerder op 7 november 2016 wel loon heeft verantwoord op naam van appellant, maar dat dit op 26 februari 2018 met terugwerkende kracht is gecorrigeerd naar € 0,-.
1.4.
Het Uwv heeft in september 2018 en oktober 2018 onder meer het handelsregister van de Kamer van Koophandel geraadpleegd en informatie over appellant, [Naam B.V. 1] en taxibedrijf [naam v.o.f.] opgevraagd bij de Belastingdienst.
1.4.1.
Uit gegevens van de Kamer van Koophandel volgt dat appellant van 2 oktober 2014 tot 31 december 2016 als medefirmant van [naam v.o.f.] was ingeschreven. Uit informatie van de Belastingdienst is gebleken dat tijdens een boekencontrole bij [Naam B.V. 1] verschillende fiscaaltechnische onregelmatigheden zijn geconstateerd, dat het onderzoek is voortgezet bij één van de grootste opdrachtgevers van [Naam B.V. 1] , [Naam B.V. 2] ( [Naam B.V. 2] ) en uit een vergelijking tussen de urenregistratie van [Naam B.V. 1] . en [Naam B.V. 2] volgde dat de urenadministratie van [Naam B.V. 2] structureel afweek van die van [Naam B.V. 1]
1.4.2.
De Belastingdienst heeft het onderzoek overgedragen aan de FIOD. In het stafrechtelijk onderzoek van de FIOD zijn de eigenaar van [Naam B.V. 1] , [A.] , en de boekhouder van het administratiekantoor [B.] , [C.] , verhoord. Daarnaast heeft de FIOD verschillende getuigen gehoord, onder meer contactpersonen van de inleners van [Naam B.V. 1] , waaronder [D.] , uitvoerder bij [Naam B.V. 2] . Naar aanleiding van de verkregen gegevens van de Belastingdienst heeft het Uwv ook met [A.] , [C.] en contactpersonen van inleners van [Naam B.V. 1] gesproken en appellant verhoord. Daarnaast heeft het Uwv nader administratief onderzoek gedaan naar de inleners.
1.4.3.
[A.] heeft bij de FIOD verklaard dat salarisspecificaties van 2016 naar aanleiding van een correctie van de Belastingdienst zijn aangemaakt op 26 februari 2018 en niet te weten waarom de urenregistratie van [Naam B.V. 1] afwijkt van die van [Naam B.V. 2] en heeft daarvoor naar [B.] verwezen. In een later gesprek met het Uwv heeft hij verklaard dat hij inmiddels zelf onderzoek heeft gedaan en dat op de urenlijsten bij [B.] mensen staan die in werkelijkheid niet hebben gewerkt voor [Naam B.V. 1] , terwijl mensen die er wel hebben gewerkt er niet op staan. Volgens [A.] is [B.] hiervoor verantwoordelijk. [A.] heeft over appellant verklaard dat hij nooit bij [Naam B.V. 1] heeft gewerkt en dit niet ook niet mogelijk was, omdat hij geen certificaat Veiligheid, gezondheid en milieu Checklist Aannemers (VCA) had.
1.4.4.
[C.] heeft zowel bij de FIOD als bij het Uwv verklaard dat hij in opdracht van en op aanwijzingen van [A.] wijzigingen in de loonadministratie van [Naam B.V. 1] heeft aangebracht. Hij moest door [A.] aangegeven werknemers met BSN verwijderen in de aangifte loonaanheffingen en vervangen door andere werknemers met hun BSN. Met betrekking tot appellant heeft [C.] aan de Uwv-medewerkers verklaard dat hij de opdracht had gekregen om de aangifte van loongegevens over week 40/2016 op naam en BSN van appellant in te trekken en in plaats daarvan te verantwoorden op naam en BSN van [E.]
1.4.5.
Uit de gesprekken met de inleners volgde dat de naam van appellant niet bij hen voor kwam. Inlener [Naam B.V. 2] zette personeel van [Naam B.V. 1] in op locaties van (hun) inlener [lokatie 1] . Het Uwv heeft bij [Naam B.V. 2] de urenregistraties over de weken 35 t/m 44 van 2016 en de locaties waar door [Naam B.V. 1] werd gewerkt opgevraagd. Deze locaties betroffen [lokatie 1] te [vestigingsplaats 1] , [lokatie 1] te [vestigingsplaats 2] en [lokatie 3] [vestigingsplaats 3] . Appellant komt op de urenlijst van [Naam B.V. 2] van week 40 in 2016 niet voor, [E.] wel. [D.] , uitvoerder van [Naam B.V. 2] , heeft verklaard dat de urenregistraties voornamelijk door zijn vader en [F.] werden bijgehouden en dat de identiteitsbewijzen van ingehuurd personeel werden gecheckt en gescand. “Er was een toegangspasje waarmee de mensen op het terrein konden komen, nadat hun identiteit was vastgesteld. Wij kenden de mensen en wij wezen ze werk toe”, aldus [D.] .
1.5.
Appellant heeft volgens een – niet door hem ondertekend – gespreksverslag van 18 september 2019 tegenover Uwv-medewerkers verklaard dat hij in oktober 2016 heeft gewerkt voor [Naam B.V. 1] Voorafgaande aan het werk heeft hij een VCA-diploma gehaald. Hij heeft gedurende een dag geprobeerd straalwerkzaamheden te verrichten bij [lokatie 1] [vestigingsplaats 4] , waarheen hij in een auto met andere werknemers van [Naam B.V. 1] werd gebracht en waar bij de poort iedereen werd gecontroleerd. Omdat hij dit werk niet aan kon, is hij een dag later gaan schoonmaken. Omdat hij ook dit werk niet volhield is hij ziekgemeld. [A.] heeft volgens appellant niet de waarheid verklaard.
1.6.
Omdat het Uwv eerder in het onderzoek had vernomen dat de locatie [vestigingsplaats 1] / [vestigingsplaats 1] was gesloten, heeft het Uwv na het gesprek met appellant geïnformeerd bij [Naam B.V. 2] en [lokatie 1] . Uit de verkregen informatie volgde dat op de locatie [vestigingsplaats 1] niet is gewerkt na mei 2016.
De besluitvorming
1.7.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 september 2019 de betaling van de WIA-uitkering van appellant met ingang van 1 oktober 2019 geschorst in verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan hem toegekende uitkering.
1.7.2.
Bij besluit van 1 november 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 12 oktober 2016 geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij niet als werknemer kan worden beschouwd. Uit onderzoek is gebleken dat hij niet heeft gewerkt bij [Naam B.V. 1] in de periode van
3 oktober 2016 tot 11 oktober 2016. Als gevolg daarvan is hij niet aan te merken als verzekerde voor de werknemersverzekeringen en had hij geen recht op een ZW-uitkering. Het Uwv heeft de ZW-uitkering over de periode van 12 oktober 2016 tot en met 7 oktober 2018 daarom ingetrokken.
1.7.3.
Bij besluit van 4 november 2019 heeft het Uwv het bedrag van € 43.580,22 bruto dat appellant over de periode van 10 oktober 2016 tot en met 7 oktober 2018 aan ZW-uitkering heeft ontvangen zonder dat hij daar recht op had, van hem teruggevorderd. Appellant heeft niet de juiste informatie die van belang is voor het vaststellen van zijn ZW-uitkering aan het Uwv doorgegeven.
1.7.4.
Bij besluit van 18 november 2019 heeft het Uwv de WIA-uitkering die aan appellant was toegekend over de periode van 8 oktober 2018 tot 1 oktober 2019 ingetrokken. De reden hiervoor is dat hij niet verzekerd was voor de WIA, omdat uit onderzoek is gebleken dat hij in de periode van 3 oktober 2016 tot 11 oktober 2016 niet heeft gewerkt bij [Naam B.V. 1]
1.7.5.
Bij besluit van 28 november 2019 heeft het Uwv van appellant een bedrag van
€ 23.819,81 bruto teruggevorderd van over de periode van 8 oktober 2018 tot en met
30 september 2019 ten onrechte ontvangen WIA-uitkering.
1.8.
Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellant volgens het daarvan opgemaakte verslag naar voren gebracht dat hij in oktober 2016 een week heeft gewerkt aan het project in [vestigingsplaats 4] . Hij heeft er verder op gewezen dat een arbeidsovereenkomst is opgesteld, hij op de loonlijst voorkwam en er loon is uitbetaald.
1.9.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit de bezwaren tegen de vijf besluiten ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in het bestreden besluit het vermoeden dat sprake is van een gefingeerd dienstverband gebaseerd op de volgende feiten:
- appellant komt niet voor op de urenlijsten van de inleners van [Naam B.V. 1] in de periode van
3 oktober 2016 tot 10 oktober 2016;
- [A.] heeft verklaard dat appellant niet voor hem heeft gewerkt;
- uit onderzoek bij [Naam B.V. 2] en [lokatie 1] is gebleken dat er na 11 mei 2016 niet meer is gewerkt op de locatie in [vestigingsplaats 1] terwijl appellant heeft verklaard daar te hebben gewerkt van 3 oktober tot 10 oktober 2016;
- uit onderzoek is gebleken dat appellant in week 40 op zondag 2 oktober tot maandag 3 oktober 2016 heeft gewerkt bij [naam v.o.f.] .
Doordat de conclusie is dat appellant geen arbeid heeft verricht, voldoet hij volgens het Uwv niet aan de drie criteria die voor belang zijn voor de aanwezigheid van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Daarom wordt hij niet beschouwd als werknemer, was hij niet verzekerd voor de ZW en de Wet WIA en heeft hij geen recht op ZW- en WIA-uitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv met de onderzoeksbevindingen aannemelijk heeft gemaakt dat appellant geen persoonlijke arbeid voor [Naam B.V. 1] heeft verricht. Daarvoor heeft de rechtbank onder meer van belang geacht dat appellant niet voorkomt in de van de inleners ontvangen urenregistraties, de eigenaar van [Naam B.V. 1] heeft verklaard dat appellant niet voor hem heeft gewerkt en de door appellant gegeven verklaringen over de plekken waar hij heeft gewerkt en de werktijden worden weersproken door objectieve gegevens. Appellant heeft verklaard bij de locatie in [vestigingsplaats 1] te hebben gewerkt, terwijl uit het onderzoek volgde dat de werkzaamheden daar waren gestopt. Ook als appellant in oktober niet meer als taxichauffeur bij [naam v.o.f.] heeft gewerkt, toont dit nog niet aan dat hij bij [Naam B.V. 1] persoonlijk arbeid heeft verricht. Daarvoor is onvoldoende dat hij een arbeidsovereenkomst had en eenmalig loon heeft gekregen.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank niet alle feiten en omstandigheden heeft meegewogen en ten onrechte heeft overwogen dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van belang niet heeft gewerkt voor [Naam B.V. 1] De eigenaar van [Naam B.V. 1] heeft de arbeidsovereenkomst met hem persoonlijk ondertekend. [Naam B.V. 1] heeft achteraf de urenregistraties aangepast. Appellant heeft de gespreksverslagen met het Uwv niet ondertekend omdat zijn verklaringen niet volledig werden weergegeven, dan wel omdat hij niet alles begreep. Hij stelt dat hij tijdens de gesprekken met het Uwv heeft aangegeven dat hij door zijn gezondheid niet kan herinneren waar de locatie was waar hij heeft gewerkt en dat hij tijdens deze gesprekken en tijdens de zitting bij de rechtbank heeft beschreven hoe de werkplek eruit zag. Volgens appellant kan niet tegen hem worden gebruikt dat hij niet op de urenlijsten voorkomt omdat hij niet is gecontroleerd bij de toegang. Ter zitting bij de Raad heeft appellant gesteld dat hij tijdens de verhoren heeft verklaard dat de locatie waar hij werkte ‘richting [vestigingsplaats 4] ’ was en dat hij steeds heeft verklaard dat hij zich niet goed kon herinneren waar hij had gewerkt. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat [A.] zelf de kosten van het VCA heeft betaald aan hem.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [Naam B.V. 1] en appellant om die reden niet verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.2.
Bij besluiten tot herziening, intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren [1] . Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellant en [Naam B.V. 1] Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de ZW en de Wet WIA heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.
Het door het Uwv verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekking van appellant bij [Naam B.V. 1] en de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkeringen is zorgvuldig en toereikend geweest. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv met de gegevens uit het onderzoeksrapport van 8 oktober 2019 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant geen arbeid heeft verricht voor [Naam B.V. 1] , er daarom geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [Naam B.V. 1] en dat hij om die reden niet verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten. De Raad voegt daaraan het volgende toe. Het aantal uren op de urenlijst in week 40 van 2016, te weten de week van 3 tot en met
9 oktober 2016, opgesteld door [Naam B.V. 2] , komt overeen met het aantal uren van week 40 dat in de factuur van 13 oktober 2016 van [Naam B.V. 1] aan [Naam B.V. 2] wordt vermeld. Op die urenlijst is de naam van [E.] vermeld en niet van appellant. Gelet hierop, in samenhang bezien met de overige in overweging 1.9 vermelde feiten, heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant in oktober 2016 geen arbeid heeft verricht voor [Naam B.V. 1]
4.4.
Appellant is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat waar het Uwv van uitgaat onjuist is. Hij heeft in vage bewoordingen verklaard over de plek waar hij in oktober 2016 zou hebben gewerkt en heeft ook wisselende en onduidelijk verklaringen afgelegd. Hij heeft weliswaar gesteld het opgemaakte proces-verbaal (gespreksverslag) van het gesprek van het Uwv met hem niet te hebben ondertekend, maar niet aangevoerd dat wat daarin is opgenomen niet juist is weergegeven. In zowel dit gespreksverslag als in het verslag van de hoorzitting in bezwaar is vermeld dat hij heeft verklaard in [vestigingsplaats 4] te hebben gewerkt. Pas in de fase van beroep heeft appellant hierover anders verklaard en tijdens de zitting bij de Raad heeft hij naar voren gebracht dat hij destijds heeft gezegd dat hij te werk was gesteld ‘in de richting van’ [vestigingsplaats 4] of [vestigingsplaats 1] . Tegenover de onderzoeksgegevens van het Uwv is dit niet overtuigend. Appellant heeft verder geen tegenbewijs of tegenargumenten ingebracht op grond waarvan kan worden aangenomen dat het Uwv van onjuiste gegevens is uitgegaan. De door [A.] ondertekende schriftelijke arbeidsovereenkomst, het bewijs dat appellant wel beschikte over een VCA-diploma en het gegeven dat appellant in 2016 loon heeft ontvangen, zijn onvoldoende om aan te nemen dat wel sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Deze gegevens nemen immers niet weg dat aan het criterium dat persoonlijke arbeid is verricht niet is voldaan.
4.5.
Dit betekent dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen werknemer was in de zin van de Wet WIA en de ZW en dat hij daarom niet verzekerd was voor deze wetten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de schorsing van de WIA-uitkering terecht was en de herziening en intrekking van de WIA-uitkering en de ZW-uitkering en de terugvordering van de verstrekte uitkeringen in stand blijven.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
(getekend) E. Dijt
(getekend) I. Gök

Bijlage

Artikel 3, eerste lid, van de ZW:
Werknemer is de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Artikel 30a, van de ZW:
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt hij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 30, 31, 38, 45 of 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld;
b. indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 28, 31, 45 of 49 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat.
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
Artikel 33, eerste lid, van de ZW:
Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45
onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
Artikel 7, eerste lid, van de Wet WIA:
Verplicht verzekerd is de werknemer.
Artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA:
Werknemer is de werknemer in de zin van de Ziektewet met uitzondering van de werknemer:
a. die zijn werknemerschap ontleent aan artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van die wet, of
b. die de leeftijd, bedoeld in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
Artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA:
De verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet en de instelling waaraan op grond van artikel 71 een uitkering op grond van deze wet wordt uitbetaald, verstrekt op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van re-integratie, aan het UWV. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 67, tweede lid, van de Wet WIA:
Het UWV schort de betaling van de uitkering op of schorst de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat:
a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;
b. recht op een lagere uitkering bestaat;
c. de persoon, die recht heeft op een uitkering of zijn wettelijke vertegenwoordiger een verplichting als bedoeld in artikel 27, 28, 29 of 30 of een instelling als bedoeld in artikel 71 een verplichting als bedoeld in artikel 27, niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA:
Het UWV herziet beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
b. de verstrekking van een voorziening als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, of 35 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA:
Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de Raad van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479