ECLI:NL:CRVB:2023:2224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
22/2265 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Wajong-uitkering wegens verdiencapaciteit en herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Wajong-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 16 oktober 2019. Het Uwv stelde dat appellante meer dan 75% van haar maatmaninkomen kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante betwistte de bevoegdheid van het Uwv om een herbeoordeling uit te voeren en stelde dat haar ziekteverzuimrisico was onderschat. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en op 23 november 2023 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de Wajong-uitkering heeft beëindigd, omdat appellante in staat was om meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en de rechtbank, die concludeerden dat de medische beoordeling van appellante juist was en dat er geen reden was om aan te nemen dat de herbeoordeling onterecht was. De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de behandelingsduur van de procedure binnen de wettelijke termijn viel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/2265 WAJONG
Datum uitspraak: 23 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 juli 2022, 20/2079 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 15 augustus 2019 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten van appellante beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 8 juli 2020 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de Wajong-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de Wajong-uitkering van appellante per 16 oktober 2019 heeft beëindigd, omdat appellante meer dan 75% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Volgens appellante was het Uwv niet bevoegd om de herbeoordeling te verrichten en kon zij niet meer dan 75% van haar maatmaninkomen verdienen. Volgens appellante is haar ziekteverzuimrisico onderschat. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de Wajong-uitkering van appellante heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [Geboortedatum] 1991, heeft met een op 5 juni 2013 ontvangen formulier een aanvraag voor een Wajong-uitkering bij het Uwv ingediend. Daarbij is vermeld dat appellante lijdt aan het cyclisch-braken-syndroom. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek is vastgesteld dat appellante als gevolg van dit syndroom in theorie gemiddeld 25% van de tijd zal verzuimen. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv met een besluit van 12 september 2013 aan appellante met ingang van 25 september 2013 een Wajong-uitkering toegekend, omdat appellante minder dan 75% van haar maatmaninkomen kan verdienen.
1.2.
Op 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Het Uwv heeft uit eigen beweging beoordeeld of appellante als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is aan te merken. Bij brief van 15 november 2016 heeft het Uwv aan appellante een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellante arbeidsvermogen heeft of dit kan ontwikkelen. Appellante heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Met een besluit van 20 januari 2017 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellante op dat moment geen arbeidsvermogen heeft en dat zij dit ook in de toekomst niet meer kan ontwikkelen. In het besluit van 20 januari 2017 staat dat appellante haar Wajong-uitkering behoudt zolang zij aan de voorwaarden voldoet.
1.3.
Op 22 februari 2018 heeft appellante het Uwv verzocht om met behoud van haar Wajong-uitkering naar België te mogen emigreren. Naar aanleiding van dit verzoek is verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna het Uwv met een besluit van 8 oktober 2018 heeft bepaald dat appellante haar Wajong-uitkering niet behoudt als zij naar België emigreert. De verzekeringsarts heeft in zijn advies vermeld dat vanwege zijn eigen onderzoeksbevindingen en de expertise die in het kader van dit onderzoek is verricht, in de loop van 2019 een medisch heronderzoek moet plaatsvinden, waarbij getoetst moet worden wat de resterende verdiencapaciteit is.
1.4.
In het kader van het hiervoor vermelde heronderzoek heeft appellante op 9 juli 2019 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 juli 2019. Deze arts heeft het theoretisch ziekteverzuim van appellante geschat tussen de 10 en 13%. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en geconcludeerd dat appellante meer dan 75% van het maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 augustus 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 16 oktober 2019 geen recht meer heeft op een Wajong-uitkering, omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
1.5.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat het bevoegd was om een herbeoordeling te verrichten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het systeem van professionele herbeoordelingen met zich brengt dat het Uwv iemand kan herbeoordelen op het moment dat het Uwv dat geëigend voorkomt. Dat het Uwv eerder heeft vastgesteld dat appellante geen arbeidsvermogen heeft en dat ook niet kan ontwikkelen in de toekomst, betekent niet dat geen herbeoordeling meer kan worden verricht of dat de uitkeringsrechten niet meer kunnen wijzigen. In het besluit van 20 januari 2017 staat bovendien dat appellante haar Wajong-uitkering behoudt zolang zij aan de voorwaarden voldoet.
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de medisch-inhoudelijke beoordeling tot een onjuiste conclusie heeft geleid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat sprake is van een beperkte mogelijkheid tot objectivering van de ernst en frequentie van de klachten van appellante, omdat een diagnostische test ontbreekt en geen sprake is van ziekenhuisopnames of consulten van de huisarts die onderzoek heeft gedaan op het moment dat appellante braakte. Alleen anamnestische gegevens zijn voorhanden. Toegelicht is dat ernstig braken na drie dagen leidt tot uitdroging. Omdat appellante nooit is opgenomen in het ziekenhuis, is het aannemelijk dat maximaal drie dagen per maand sprake is van ernstige klachten waardoor appellante niet kan werken. Dat appellante buiten deze drie dagen klachten ervaart, is daarom geen reden om werken te beschouwen als onmogelijk. Uitgaande van een maximaal mogelijke fase van intensief braken van drie dagen, zonder dat een ziekenhuisopname nodig zou zijn, komt de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit op een arbeidsongeschiktheid van drie dagen per maand, waarbij ook weekenddagen aan de orde kunnen zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts overwogen dat er na jarenlang periodes van intensief braken geen sprake is van tanderosie bij appellante en evenmin van oesophagitis of bloedbraken door beschadigingen aan de slokdarm. Daardoor rijst bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep twijfel aan de door appellante gestelde ernst en de duur van de periodes van het braken. Appellante heeft haar stelling dat zij langer dan drie dagen per maand arbeidsongeschikt is, niet onderbouwd met (nieuwe) medische informatie. De rechtbank heeft verder overwogen dat de onvoorspelbaarheid van ziekteverzuim volgens vaste rechtspraak niet met zich brengt dat van een werkgever tewerkstelling van een werknemer in redelijkheid niet kan worden verlangd. De rechtbank volgt daarom niet de stelling van appellante dat geen functies kunnen worden geduid. De arbeidsdeskundigen hebben naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het Uwv niet bevoegd was haar situatie te herbeoordelen. Voorts heeft appellante herhaald dat de medische beoordeling onjuist is en dat daardoor haar verzuimrisico te laag is ingeschat. Tot slot stelt appellante dat zij de geselecteerde functies vanwege de onvoorspelbaarheid van haar uitval niet kan uitvoeren.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de Wajong-uitkering te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om een herbeoordeling te verrichten en dat het te verwachten ziekteverzuim van appellante niet zodanig is dat het van een werkgever, op grond van artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, in redelijkheid niet kan worden verlangd haar tewerk te stellen. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven.
4.3.
Het systeem van professionele herkeuringen brengt met zich dat het Uwv de aanspraken van een betrokkene kan herbeoordelen op het moment dat het Uwv dat geëigend voorkomt. In artikel 2:7 (hoofdstuk 2) van de Wajong 2015, toepasselijk op jonggehandicapten die zijn ingestroomd tussen 2010 en 2014, is de verplichting neergelegd voor de jonggehandicapte om daaraan mee te werken. Dat het Uwv in het geval van appellante niet over zou mogen gaan tot herbeoordeling van haar aanspraken is niet gebleken. De beroepsgrond dat met het voorbehoud in het besluit van 20 januari 2017 (“U behoudt uw Wajong-uitkering zolang u aan de voorwaarden voldoet”) niet wordt gedoeld op de medisch-inhoudelijke en arbeidskundige voorwaarden voor een uitkering, heeft appellante niet onderbouwd. Die grond treft reeds daarom geen doel.
4.5.
Aan de motivering van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt het volgende toegevoegd. Uit de functiebeoordelingen van de functies productiemedewerker industrie, administratief ondersteunend medewerker en huishoudelijk medewerker gebouwen kan niet worden afgeleid dat het zou gaan om persoonsgebonden functies die niet eenvoudig van aard zouden zijn. Daarom kan worden aangenomen dat de werkgever bij korte uitval van appellante op adequate wijze in haar vervanging kan voorzien en staat de onvoorspelbaarheid van haar uitval niet aan de uitoefening van deze functies in de weg.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.6.
Betrokkene heeft de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook in de procedure bij de rechtbank heeft zij zo’n verzoek gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is overschreden met vier maanden en in de rechterlijke fase met vijf maanden. Daarmee rekening houdend heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 444,44 en de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 555,56. Omdat het Uwv en de Staat dus al zijn veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en in de beroepsfase, zal de Raad de beoordeling van het verzoek tot de rechterlijke fase in hoger beroep beperken.
4.7.
De hoger beroepsprocedure is aangevangen met de ontvangst van het hogerberoepschrift op 20 juli 2022 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op 23 november 2023. De procedure bij de Raad heeft dus één jaar en ruim vier maanden geduurd. Daarmee heeft de Raad de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar niet overschreden. Dit betekent dat de Raad de redelijke termijn niet heeft geschonden. De Raad zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade daarom afwijzen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per 16 oktober 2019 minder dan 25% arbeidsongeschikt is en dat de beëindiging van de Wajong-uitkering in stand blijft. Hieruit volgt dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek van appellante om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.