In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Wajong-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 16 oktober 2019. Het Uwv stelde dat appellante meer dan 75% van haar maatmaninkomen kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante betwistte de bevoegdheid van het Uwv om een herbeoordeling uit te voeren en stelde dat haar ziekteverzuimrisico was onderschat. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en op 23 november 2023 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de Wajong-uitkering heeft beëindigd, omdat appellante in staat was om meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en de rechtbank, die concludeerden dat de medische beoordeling van appellante juist was en dat er geen reden was om aan te nemen dat de herbeoordeling onterecht was. De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de behandelingsduur van de procedure binnen de wettelijke termijn viel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.