ECLI:NL:CRVB:2023:2215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
21/3892 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd door Uwv wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, een stichting, had bezwaar gemaakt tegen een loonsanctie die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan haar had opgelegd. Deze loonsanctie was gebaseerd op de stelling dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht voor betrokkene, die als leerkracht basisonderwijs werkzaam was en zich op 28 mei 2018 ziek had gemeld. Het Uwv had op 2 april 2020 besloten om het tijdvak waarin betrokkene recht had op loon tijdens ziekte te verlengen met 52 weken, wat leidde tot de loonsanctie. Appellante stelde dat zij wel degelijk voldoende inspanningen had geleverd, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende waren geweest. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en bevestigde dat appellante niet tijdig een adequaat tweede-spoor-traject had opgestart. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende had besproken en dat deze niet slaagden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de loonsanctie in stand blijft en er geen schadevergoeding aan appellante wordt toegekend. Appellante krijgt ook geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

21/3892 WIA
Datum uitspraak: 23 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 september 2021, 20/3058 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 2 april 2020 heeft het Uwv het tijdvak waarin betrokkene tegenover appellante recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 24 mei 2021 (loonsanctie). Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv is met een besluit van 10 september 2020 (bestreden besluit) bij deze loonsanctie gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. C. van der Goot-Koenig hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 oktober 2023. Voor appellante zijn [A.], directeur bedrijfsvoering, en [B.], senior consultant personeel, verschenen, bijgestaan door mr. Van der Goot-Koenig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman, die via videobellen heeft deelgenomen aan de zitting. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv aan appellante terecht een loonsanctie heeft opgelegd. Volgens appellante is dat niet het geval omdat zij – anders dan het Uwv heeft aangenomen – voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv aan appellante terecht een loonsanctie heeft opgelegd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van
belang.
1.1.
Betrokkene was werkzaam bij appellante als leerkracht basisonderwijs voor 36,78 uur per week. Op 28 mei 2018 heeft hij zich ziekgemeld. Betrokkene heeft op 7 maart 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een arbeidsdeskundige heeft op 30 maart 2020 het re-integratieverslag beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil zich toespitst op de vraag of appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en meer in het bijzonder op de vraag of het re-integratietraject in het tweede spoor tijdig is opgestart en daaraan genoegzaam inhoud is gegeven. De rechtbank heeft overwogen dat ten tijde van het zogenoemde opschudmoment, de eerstejaarsevaluatie, er bij appellante en betrokkene nog een gerechtvaardigd vertrouwen was dat het traject in spoor één tot een bevredigend resultaat zou leiden. Dit beeld moest medio juni 2019 op grond van de adviezen van de bedrijfsarts en de externe arbeidsdeskundige worden bijgesteld. Omdat zeker vanaf 28 juni 2019 geen concreet perspectief bestond op werkhervatting in het eigen werk, was appellante gehouden vanaf dan een adequaat tweede-spoor-traject in te zetten. Appellante heeft voornoemde adviezen ter harte genomen en betrokkene aangemeld bij Novatief. Het begeleidingstraject bij Novatief is evenwel alsnog gestart voor de combinatie van spoor één en spoor twee. Op 9 juli 2019 is hiertoe de opdracht aan Novatief bevestigd. De rechtbank heeft overwogen dat de enkele aanmelding van betrokkene bij Novatief niet als een van doorslaggevend gewicht te achten inspanning van appellante wordt aangemerkt. In het tweede spoor werd met de activiteiten bij Novatief gestart vanaf 12 september 2019 met twee dagdelen (het tweede deel op 15 september 2019), gericht op een beroepsoriëntatiescan. Dit was later dan verwacht in verband met de zomervakantie van betrokkene. De rechtbank heeft vastgesteld dat daarmee tot 12 september 2019 geen concrete re-integratie-inspanningen in spoor twee zijn verricht. De lopende activiteiten voor re-integratie in spoor één zijn voortgezet tot 15 oktober 2019. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv dat tot dan toe de concrete invulling van de reintegratie-inspanningen in het tweede spoor onvoldoende zijn geweest en te laat opgestart, gevolgd. Voor zover appellante heeft gesteld dat betrokkene mede verantwoordelijk is geweest voor het verloop van het tweede spoor, heeft de rechtbank overwogen dat appellante een regierol heeft met betrekking tot de re-integratie en in hun verhouding zeggenschap heeft ten aanzien van de activiteiten die zij ter bevordering van de re-integratie geboden acht. Gelet op de belastbaarheid van betrokkene had verwacht mogen worden dat een traject was ingezet gericht op duurzame loonvormende arbeid in ander werk. Blijkens het gespreksverslag van 15 oktober 2019 van het afrondende gesprek in verband met het einde van spoor één, heeft appellante de mogelijkheid opengehouden dat betrokkene door de focus op spoor twee haar energie en passie zal hervinden en met grote kans op succes de re-integratie op school gaat oppakken. Betrokkene heeft nadien ook nog gerefereerd aan hervatting in eigen werk en zich daarvoor ook per e-mail van 12 februari 2020 beschikbaar gesteld. Het Uwv heeft mede gelet daarop terecht geconcludeerd dat er bij betrokkene nog te lange tijd onduidelijkheid is gebleven over het wel of niet kunnen hervatten in spoor één en dat dit niet bevorderlijk is geweest voor de mogelijkheden van een succesvolle re-integratie in spoor twee.
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellante een loonsanctie op te leggen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.1.
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA legt het Uwv een loonsanctie op als blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht. Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of werkgever en werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Deze beoordeling is gebaseerd op in ieder geval een arbeidskundig onderzoek. Als sprake is van medische vragen of onduidelijkheden vindt ook een onderzoek door een verzekeringsarts plaats.
4.2.2.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is de Werkwijzer Poortwachter van belang, waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten de omvang van het geding is getreden door te overwegen dat het tweede-spoor-traject op 12 september 2019 is gestart, terwijl het Uwv aannam dat het tweede spoor startte op 15 oktober 2019. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het tweede-spoor-traject veel eerder startte dan op 15 oktober 2019. Door zich daarover uit te laten, is de rechtbank niet buiten de omvang van het geding getreden, maar juist ingegaan op wat appellante in beroep heeft gesteld.
4.5.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69 van de Awb buiten de omvang van het geding is getreden door te oordelen dat er onvoldoende reintegratie-inspanningen zijn verricht in spoor twee. Volgens appellante heeft de rechtbank daardoor de grondslag van het bestreden besluit uitgebreid, omdat appellante in het bestreden besluit alleen maar werd verweten dat spoor twee te laat was gestart. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 september 2020 worden ook tekortkomingen in het tweede spoor genoemd, met name dat betrokkene niet duidelijk is gemaakt of zij nog kon re-integreren in haar eigen werk. De kwaliteit en toereikendheid van de re-integratie-inspanningen in het tweede spoor maakten daarom, naast de aanvangsdatum van het tweede spoor, ook onderdeel uit van het bestreden besluit en daarmee van de omvang van het geding.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van het Uwv om aan appellante een loonsanctie op te leggen in stand blijft. Gelet daarop is er geen grond voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.