ECLI:NL:CRVB:2023:2194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
19/3371 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke zaak met schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Het hoger beroep werd ingetrokken nadat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 7 april 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar had genomen, waarbij het Uwv volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van appellante. Appellante verzocht de Raad om het Uwv te veroordelen in de proceskosten en het betaalde griffierecht, alsook om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv moet worden veroordeeld in de proceskosten die appellante heeft gemaakt in verband met het hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 3.705,-. Daarnaast is de Raad tot de conclusie gekomen dat de redelijke termijn in de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,- aan appellante door de Staat der Nederlanden. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding begroot op € 418,50.

De uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, met M.D.F. de Moor als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 november 2023. De Raad heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast, waaronder de artikelen 8:75a en 8:108, die betrekking hebben op proceskostenveroordelingen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

19.3371 ZW

Datum uitspraak: 22 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 juli 2019, 18/798 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Arentz-Veldkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha.
Nadat de Raad het onderzoek heeft heropend en partijen verschillende nadere vragen heeft gesteld, heeft het Uwv op 7 april 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Op 24 april 2023 heeft mr. Arentz-Veldkamp namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en het betaalde griffierecht. Tevens is verzocht om vergoeding van de schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Proceskosten
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken, omdat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 7 april 2023 geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante.
Omdat de rechtbank al een veroordeling in de proceskosten en het griffierecht in eerste aanleg heeft uitgesproken, moet de Raad nog beslissen over de in hoger beroep gemaakte proceskosten. Hoewel het Uwv in het besluit van 7 april 2023 heeft medegedeeld dat de kosten van rechtsbijstand in bezwaar zullen worden vergoed, is daarbij niet de hoogte van de vergoeding aangegeven. Daarom zal de Raad ook beslissen over vergoeding van de kosten in bezwaar.
Het Uwv wordt veroordeeld in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten voor de aan appellante beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift,
1 punt voor het verschijnen ter zitting en tweemaal 0,5 punt voor een reactie op vraagstellingen van de Raad, met een waarde van € 837,- per punt). Ook moet het Uwv de gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar vergoeden. Deze worden bepaald op € 1.194,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde van € 597,- per punt). De kostenveroordeling bedraagt in totaal
€ 3.705,-.
Schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit, dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91). In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 7 april 2023 aan appellante bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 4 augustus 2017 tot de datum van het tegemoetkomende besluit van 7 april 2023 heeft de procedure circa vijf jaar en acht maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met circa een jaar en acht maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het Uwv iets minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is overschreden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.000,-.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt, met een waarde van € 837,- en een wegingsfactor van 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.705,-.;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 128,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.000,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M.D.F. de Moor