ECLI:NL:CRVB:2023:2181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
15/7185 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. Y. van der Linden, heeft hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft de zaak behandeld op verschillende zittingen en deskundigen benoemd om rapporten op te stellen. Uiteindelijk heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waardoor het hoger beroep is ingetrokken. De Raad heeft vervolgens de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 10.973,18, inclusief kosten voor rechtsbijstand en deskundigen. Daarnaast is de Staat veroordeeld tot schadevergoeding van € 3.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn, en tot vergoeding van de kosten van de appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is gedaan op 15 november 2023 door H.G. Rottier, in aanwezigheid van griffier M.D.F. de Moor.

Uitspraak

15.7185 WIA, 15/7186 ZW, 15/7187 WIA, 22/810 WIA, 23/395 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 23 september 2015, 15/696 en van 23 september 2015, 15/1594 en 15/1596 (aangevallen uitspraken) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 15 november 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaken behandeld op een comparitiezitting van 21 maart 2018.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en vervolgens L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijk deskundige. De deskundige heeft op 3 april 2019 een rapport uitgebracht.
Vervolgens heeft de Raad dr. A. Verrips, neuroloog, benoemd als onafhankelijk deskundige. De deskundige heeft op 6 juli 2020 een rapport uitgebracht.
De Raad heeft de zaak – door middel van videobellen – behandeld op een zitting van de meervoudige kamer van 3 februari 2021.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en dr. F.B. van der Wurff, psychiater, benoemd als onafhankelijk deskundige. De deskundige heeft op 26 november 2021 een rapport uitgebracht.
Met een besluit van 11 februari 2022 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, nogmaals benoemd als onafhankelijk deskundige. De deskundige heeft op 10 augustus 2022 een rapport uitgebracht.
Met een besluit van 4 november 2022 heeft het Uwv wederom een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Op 8 mei 2023 heeft mr. L. Boon, die als gemachtigde waarneemt voor mr. Van der Linden, namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Tevens is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Awb is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Het hoger beroep is ingetrokken, omdat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 4 november 2022 geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant.
1.3.
Appellant heeft vergoeding van kosten van verleende rechtsbijstand geclaimd in beroep en hoger beroep en heeft facturen van de door hem in hoger beroep ingeschakelde medisch adviseur [X.] en neuroloog [Y.] ingediend. De facturen bedragen in totaal € 6.061,23 inclusief btw en zien op een op 3 december 2015 ingewonnen medisch advies (€ 745,25), op de werkzaamheden voor op 11 september 2017 en op 6 maart 2018 opgestelde rapporten (€ 3.227,50 en € 2.088,48).
1.4.
Omdat het Uwv in hoger beroep een gewijzigd besluit heeft genomen waarbij geheel aan appellant is tegemoetgekomen, bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), nu deze zaken gelijktijdig zijn behandeld door de rechtbank en de Raad en de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest, zodat zij voor toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in beroep en hoger beroep worden beschouwd als één zaak. Voorts is bij deze berekening de wegingsfactor 1 toegepast.
1.5.
Op grond van artikel 2, eerste lid onder b, van het Bpb wordt de vergoeding van de kosten van een door een partij ingeschakelde deskundige vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Bij het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) zijn deze tarieven vastgesteld. Artikel 2 van het Bts is van toepassing op de vergoeding van de door de medisch adviseur [X.] en neuroloog [Y.] verrichte onderzoeken. In dit artikel is bepaald dat ten hoogste respectievelijk € 116,09 (2015), € 121,95 (2017) en € 122,63 (2018) per uur wordt vergoed. Op grond van artikel 15 van het Bts worden de bedragen verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd.
1.6.
Onder toepassing van de bovenvermelde bepalingen van het Bpb in samenhang met de bepalingen van het Bts wordt de vergoeding van de proceskosten vastgesteld op een bedrag van € 2.511,- in beroep wegens verleende rechtsbijstand (2 punten voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 5.022,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen ter comparitiezitting en 1 punt voor de nadere zitting, 2,5 punt voor het indienen van zienswijzen na het verslag van de deskundigenonderzoeken, 1 punt voor het indienen van zienswijzen op de gewijzigde beslissingen op het bezwaar), in totaal € 7.533,-. De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de comparitiezitting bij de Raad, komen tot een bedrag van € 50,16 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking.
De vergoeding van kosten van de door appellant ingeschakelde deskundigen wordt gesteld op een bedrag van € 480,40 voor het door partijdeskundige [X.] uitgebrachte advies van 3 december 2015, € 1.286,47 voor het opgemaakte rapport van 6 maart 2018 en € 1.623,15 voor het door de partijdeskundige [Y.] opgemaakte rapport van 11 september 2017 en de daarmee gemoeide uren, vermeerderd met btw, in totaal € 3.390,02.
1.7.
In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding daarom € 10.973,18.
2.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
2.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
2.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91).
2.4.
De omstandigheden van het geval geven aanleiding een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de behandeling bij de Raad na binnenkomst van het hoger beroep te lang stil heeft gelegen, maar dat er na de eerste zitting in maart 2018 steeds een voortvarende behandeling is geweest. In deze zaak heeft de Raad na de zitting in maart 2018 een eerste deskundige benoemd. Partijen hebben op het deskundigenrapport gereageerd. De Raad heeft hierin aanleiding gezien een tweede deskundige te benoemen. Nadat de zaak in februari 2021 ter zitting is behandeld heeft de Raad opnieuw een deskundige benoemd. Partijen hebben op het rapport van de derde deskundige gereageerd en de Raad heeft aanleiding gezien zich nogmaals tot de eerste deskundige te wenden. Daarnaast hebben partijen ook gereageerd op elkaars stellingen. Tenslotte heeft de gemachtigde enkele malen verzocht om verlenging van gestelde termijnen. Gezien deze omstandigheden ziet de Raad aanleiding om een behandelingsduur van vier en een half jaar voor de rechterlijke fase gerechtvaardigd te achten. De totale redelijke termijn is daarmee vijf jaar.
2.5.
Het tegemoetkomend besluit is op 4 november 2022 aan appellant bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het eerste bezwaarschrift van appellant op 28 augustus 2014 tot de datum van het tegemoetkomend besluit heeft de procedure acht jaar en ruim twee maanden geduurd. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van de bezwaren door het Uwv vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 6 maart 2015 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim zes maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad van het hoger beroepschrift van appellant op 29 oktober 2015 tot de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit ruim zeven jaar geduurd. De redelijke termijn, die hiervoor onder 2.4 is gesteld op vijf jaar, is daarom met drie jaar en twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van zeven maal € 500,-, dit is € 3.500,-.
2.6.
De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 3.500,-. Er is tevens aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 418,50 (wegingsfactor 0,5).
3. Ten slotte zal worden bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 336,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 10.973,18;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.500,-;
- veroordeelt de Staat in de kosten van appellant tot een bedrag van € 418,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 336,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.D.F. de Moor