In deze zaak gaat het om de verrekening van het ouderdomspensioen van appellanten met een openstaande vordering van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had in een besluit van 17 december 2019 bepaald dat het ouderdomspensioen van appellanten niet zou worden uitbetaald, maar volledig zou worden verrekend met de openstaande vordering. Appellanten maakten bezwaar tegen dit besluit en de Svb besloot in een later besluit dat vanaf maart 2020 geen verrekening meer zou plaatsvinden en dat het ouderdomspensioen over februari 2020 alsnog aan appellanten zou worden uitbetaald. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, waarna zij hoger beroep instelden.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 31 oktober 2023 behandeld. De Raad oordeelde dat de Svb de verrekening van het ouderdomspensioen over de maanden december 2019 en januari 2020 niet had mogen handhaven, omdat appellanten tijdens de bezwaarprocedure alsnog de benodigde informatie hadden ingediend. De Raad concludeerde dat de Svb rekening had moeten houden met de financiële situatie van appellanten en dat de beslagvrije voet in de weg stond aan de verrekening. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waardoor de Svb verplicht werd om het ouderdomspensioen over de maanden december 2019 en januari 2020 alsnog aan appellanten uit te betalen. Tevens werden de proceskosten van appellanten vergoed.