[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 juli 2005, 04/83 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. Jonker-van Dijk, advocaat te Hoogezand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. M. Braun, kantoorgenote van mr. Jonker-van Dijk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Veltman, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante is op 26 oktober 2001 gehuwd met E.D. [C.] [N.] (hierna: [C.] [N.]), woonachtig in de Dominicaanse Republiek. Bij besluit van 14 april 2003 heeft het College aan appellante met ingang van 23 januari 2003 een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarbij is appellante er onder meer op gewezen dat zij maandelijks opgave dient te doen van het inkomen en vermogen van haar echtgenoot. Dit was reeds met haar besproken op 10 maart 2003 en is nadien op 20 juni 2003 nog eens herhaald.
Bij besluit van 16 juli 2003 (besluit 1) heeft het College het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2003 opgeschort omdat zij de verzochte gegevens over het inkomen en vermogen van haar echtgenoot niet heeft verstrekt. Daarbij is haar tevens een termijn van een week gegeven om het verzuim te herstellen.
Bij besluit van 12 augustus 2003 (besluit 2) is de bijstandsuitkering van appellante met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van 1 juli 2003 beëindigd (lees: ingetrokken). Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft aangeleverd.
Bij besluit van 22 augustus 2003 (besluit 3) heeft het College voorts de aan appellante verleende bijstand over de periode van 23 januari 2003 tot en met 30 juni 2003 ingetrokken op de grond dat ten gevolge van de door haar geschonden inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tevens is bij dat besluit van haar een bedrag van
€ 4.772,63 teruggevorderd wegens gemaakte kosten van bijstand.
Nadat appellante inmiddels de nodige gegevens (waaronder een notariële akte inzake de bezittingen van haar echtgenoot en een verklaring over diens salaris) had overgelegd, heeft het College appellante bij besluit van 12 november 2003 met ingang van 25 augustus 2003 wederom een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 19 december 2003 heeft het College vervolgens de door appellante gemaakte bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de gegunde hersteltermijn in het licht van de voorgeschiedenis redelijk was, dat appellante niet tijdig op verlenging van die termijn heeft aangedrongen en dat de nadien overgelegde gegevens in het kader van de heroverweging geen rol van betekenis kunnen spelen, zowel wat de opschorting en daaraan gekoppelde intrekking betreft als wat de intrekking over de voorliggende periode en de terugvordering betreft.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 december 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de opschorting
Artikel 69, eerste lid, van de Abw bepaalt dat burgemeester en wethouders, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, het recht op bijstand opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Abw doen burgemeester en wethouders mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigen hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellante ten tijde in geding als gehuwd, en niet duurzaam gescheiden levend, moet worden aangemerkt. Dit betekent dat de inkomens- en vermogensgegevens van [C.] [N.] van belang zijn en - bij ongewijzigde omstandigheden - blijven voor de vaststelling van (de omvang van) het recht op bijstand van appellante. Gelet op de wisselende verklaringen van appellante in het verleden over de inkomens- en vermogenspositie van [C.] [N.] en de uitblijvende inlichtingen/gegevens daarover, bestond er ook naar het oordeel van de Raad voldoende grond om het recht op bijstand van appellante op te schorten in afwachting van nadere schriftelijke gegevens. Daarbij heeft het College terecht een termijn geboden om het geconstateerde verzuim te herstellen.
Ten aanzien van de intrekking
Artikel 69, vierde lid, van de Abw bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, burgemeester en wethouders na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Naar het oordeel van de Raad dient een geboden hersteltermijn op zichzelf redelijk te zijn, met dien verstande dat de belanghebbende redelijkerwijs in staat moet zijn om binnen die termijn over de gevraagde gegevens te beschikken en deze tijdig over te leggen. Of dat in een concreet geval zo is, hangt onder meer af van de aard/vorm van de gevraagde informatie alsmede van de plaats en/of instantie waar die informatie vandaan moet komen. In het onderhavige geval is aan deze eis niet voldaan. Een hersteltermijn van één week moet in dit geval immers als te kort worden aangemerkt, temeer nu appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verlangde gegevens (schriftelijke bescheiden uit de Dominicaanse Republiek) slechts moeizaam zijn te verkrijgen. De enkele omstandigheid dat appellante niet binnen de gestelde termijn om verlenging van die termijn heeft verzocht maakt dit niet anders. Derhalve moet worden geoordeeld dat het appellante onder de gegeven omstandigheden niet te verwijten valt dat zij haar verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld. Dat appellante ook reeds (ruim) vóór het opschortingsbesluit en de gestelde hersteltermijn is verzocht de verlangde gegevens over te leggen kan hier niet aan afdoen. Dit betekent immers niet meer of minder dan dat appellante in verzuim was, waarna appellante nog een (reële) termijn diende te worden gegeven om dat verzuim te herstellen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het College in strijd met artikel 69, vierde lid, van de Abw het recht op bijstand met ingang van 1 juli 2003 heeft ingetrokken.
Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van de intrekking en terugvordering over de voorafgaande periode
Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 3 december 2002 (LJN AF2953), vloeit uit de in
artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting tot volledige heroverweging van het primaire besluit voort dat, ingeval de aanvraag is afgewezen op de grond dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw het recht niet kan worden vastgesteld, op een bezwaarschrift moet worden beslist met inachtneming van alle ten tijde van het nemen van die beslissing van belang zijnde feiten en omstandigheden. Dat betekent onder meer dat die heroverweging dient te geschieden op grond van alle relevante op de zaak betrekking hebbende stukken die op dat moment in het bezit zijn van het bestuursorgaan. Als op grond van die nadere stukken inmiddels het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, dan kan die (primaire) afwijzingsgrond in bezwaar niet worden gehandhaafd. Het vorenstaande geldt onverkort in die gevallen waarin het recht op bijstand, na eerdere toekenning, later weer met terugwerkende kracht op voormelde grond is ingetrokken.
Het College heeft dit bij het nemen van het besluit (op bezwaar) van 19 december 2003 miskend. Door de eerder ontbrekende maar later hangende de bezwaarprocedure - zij het in het kader van een nieuwe aanvraag om bijstand - alsnog overgelegde gegevens niet bij de beoordeling in bezwaar te betrekken, heeft het College gehandeld in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Dit klemt in het onderhavige geval temeer waar ook de Raad niet is gebleken dat de situatie van appellante ten tijde van de intrekking en de nieuwe (gehonoreerde) aanvraag wezenlijk verschilde, althans niet zodanig dat op voorhand een beletsel voor bijstandsverlening aanwezig was.
Het namens het College ter ondersteuning van zijn standpunt ter zitting nog gedane beroep op de uitspraak van de Raad van 6 juni 2006 (LJN AX8876) kan de Raad niet volgen. In die zaak ging het immers, anders dan in deze zaak, om gegevens die niet binnen de geboden hersteltermijn waren overgelegd. Gegeven de beperkte toetsing in die gevallen kan in het kader van de heroverweging geen rekening worden gehouden met na het verstrijken van de hersteltermijn overgelegde gegevens. De Raad verwijst in dit verband ter illustratie nog eens naar zijn uitspraak van 17 januari 2006 (LJN AV0137).
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak ook op dit onderdeel dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep gegrond verklaren, het besluit van 19 december 2003 vernietigen voor zover dit ziet op de intrekking per 1 juli 2003 en de intrekking en terugvordering over de periode van 23 januari 2003 tot en met 30 juni 2003. De Raad zal het College tevens opdragen terzake een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 december 2003 voor zover dit ziet op de intrekking per 1 juli 2003 en de intrekking en terugvordering over de periode van 23 januari 2003 tot en met 30 juni 2003;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Hoogezand-Sappemeer aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Hoogezand-Sappemeer aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2006.