ECLI:NL:CRVB:2023:2158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
19/4669 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, maar trok dit beroep in nadat het Uwv met een nieuwe beslissing op bezwaar volledig aan zijn bezwaren tegemoet was gekomen. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden met een jaar en (ruim) twee maanden. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant. Daarnaast heeft de Raad het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente over achterstallige betalingen toegewezen. De proceskosten zijn ook aan de orde gekomen, waarbij de Raad de Staat en het Uwv heeft veroordeeld tot vergoeding van de gemaakte kosten door appellant. De totale kosten die vergoed moeten worden bedragen € 4.981,70, naast het griffierecht van € 174,-. De uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, met M.D.F. de Moor als griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 2 november 2023
19/4669 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 oktober 2019, 18/2549 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.H.J. Voncken-Crijns hoger beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 21 januari 2021, waarna het onderzoek is heropend.
Op verzoek van de Raad heeft K. Rammeloo, verzekeringsarts, een rapport uitgebracht. Appellant heeft op dit rapport gereageerd.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het rapport op 9 mei 2023 en 13 juni 2023 gewijzigde beslissingen op bezwaar genomen, waarbij aan appellant alsnog een IVA-uitkering is toegekend.
Bij brief van 13 juni 2023 heeft mr. Voncken-Crijns daarop namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten, vergoeding van schade ten gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn, en tot vergoeding van de wettelijke rente.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
1.3.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 9 mei 2023 volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
Schadevergoeding
2.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
2.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.3.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91).
2.4.
In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 13 juni 2023 bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 11 april 2018 tot de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit heeft de procedure vijf jaar en (ruim) twee maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en (ruim) twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-. De Raad stelt vast dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.500,-.
2.5.
Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de door appellant te ontvangen bedragen wegens achterstallige betalingen wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Proceskosten
3.1.
Er bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € ‭418,5‬0 voor het indienen van het verzoek (1 punt met wegingsfactor 0,5).‬‬‬‬‬‬
3.2.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), begroot op in bezwaar, € 1.194‬,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, waarde 1 punt = € 597,-), in beroep € 1.674‬,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, waarde 1 punt =
€ 837,-) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na deskundigenonderzoek) voor verleende rechtsbijstand.
3.3.
De reiskosten van appellant voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar en de zitting in beroep komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 21,20 op basis van openbaar vervoer tweede klas.
3.4.
In totaal bedragen de te vergoeden kosten (€1.194,- + €1.674,- + €2.092,50 +
€ 21,20 =) € 4.981,70.
3.5.
Het Uwv zal niet worden veroordeeld in vergoeding van de reiskosten van appellant die zijn gemaakt in verband met het onderzoek van de door de Raad benoemde deskundige. Deze kosten zullen door de Raad worden vergoed. De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bezoeken van zijn rechtsbijstandverlener, komen niet voor vergoeding in aanmerking op grond van het Bpb.
4. Ook zal de Raad bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de schade aan appellant zoals onder 2.5 van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 418,50;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.981,70;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht tot een bedrag van € 174,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M.D.F. de Moor