ECLI:NL:CRVB:2023:215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
21/396 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging bijstandsnorm voor gehuwde met niet-rechthebbende partner en afstemming van bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, een gehuwde vrouw met een niet-rechthebbende partner, ontving sinds 29 januari 2009 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft haar bijstand per 1 september 2019 gewijzigd naar de norm voor gehuwden met een niet-rechthebbende partner, wat resulteerde in een verlaging van haar bijstandsbedrag. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, stellende dat haar bijstand op basis van artikel 18, eerste lid, van de PW verhoogd moet worden tot 70% van het wettelijk minimumloon, omdat zij in een schrijnende financiële situatie verkeert.

De Raad heeft vastgesteld dat het college de bijstand van appellante terecht heeft vastgesteld op de norm voor gehuwden met een niet-rechthebbende partner. De Raad oordeelt dat het college bij de beoordeling van de noodzaak tot afstemming van de bijstand alle relevante inkomsten van appellante, zoals kinderbijslag en kindgebonden budget, in aanmerking heeft genomen. De Raad concludeert dat er geen zeer bijzondere omstandigheden zijn die een hogere bijstandsverlening rechtvaardigen. De financiële situatie van appellante is beoordeeld en het college heeft aangetoond dat er voldoende middelen zijn om in de basisbehoeften te voorzien. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

21.396 PW

Datum uitspraak: 24 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2020, 20/1636 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2020, 20/1636 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. Namens appellante is verschenen mr. M. El Idrissi, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op [Geboortedatum] 1984, woont met haar vier minderjarige kinderen in Rotterdam. Zij is sinds 6 mei 2006 gehuwd met X, die in België woont.
1.2.
Appellante ontvangt met ingang van 29 januari 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Deze norm bedraagt sinds 1 januari 2015 70% van het wettelijk minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 6 september 2019 (wijzigingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van artikel 24 van de PW en met ingang van 1 september 2019 gewijzigd naar de norm voor een gehuwde met niet‑rechthebbende partner en de hoogte van bijstand daarmee gesteld op 50% van de norm voor gehuwden (50% van het wettelijk minimumloon).
1.4.
Bij besluit van 25 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, de wijziging van de bijstand van appellante naar de norm voor een gehuwde met een niet‑rechthebbende partner gehandhaafd. Hieraan ligt ten grondslag dat de bijstandsnorm per 1 september 2019 juist is vastgesteld, dat appellante en X niet duurzaam gescheiden leven en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW de bijstand naar een hoger bedrag dan die norm had moeten afstemmen, dan wel haar bijstand had moeten toekennen naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen tussenuitspraak, voor zover van belang, geoordeeld dat het college terecht artikel 24 van de PW heeft toegepast, omdat X als niet‑rechthebbende partner moet worden aangemerkt en zij niet duurzaam gescheiden leven. De rechtbank heeft verder onder verwijzing naar de uitspraak van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4103, geoordeeld dat het college zelfstandig moest onderzoeken of afstemming van bijstand op basis van artikel 18, eerste lid, van de PW in het individuele geval van appellante noodzakelijk is en dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat dit gebeurd is. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit motiveringsgebrek te herstellen.
2.2.
Bij brief van 17 november 2020 heeft het college nader gemotiveerd dat geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan de bijstand van appellante moet worden afgestemd.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen tussen- en einduitspraak gekeerd, voor zover de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Volgens appellante moet haar bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW worden verhoogd tot 70% van het wettelijk minimumloon. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij, als ze de bedragen die ze ontvangt aan kinderbijslag en kindgebonden budget besteedt aan kosten met betrekking tot haar kinderen, nog slechts € 118,14 per maand voor zichzelf te besteden heeft. Uit de gegevens van het Nibud blijkt dat de kosten voor voeding voor haar al € 185,07 per maand bedragen. Verder zijn er nog kosten voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen, voor kleding en voor vrijetijdsuitgaven. Er is dan ook sprake van een schrijnende financiële situatie. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de mogelijkheden om haar financiële situatie te verbeteren beperkt zijn en dat het haar partner niet is toegestaan in Nederland te verblijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2019, de datum met ingang waarvan de norm van de bijstand is gewijzigd, tot en met 6 september 2019, de datum van het wijzigingsbesluit.
4.2.
In artikel 24 van de PW, zoals dat luidt vanaf 1 januari 2016, staat dat voor gehuwden waarvan een echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan 50% van de norm die voor hem zou gelden als hij gehuwd zou zijn met een rechthebbende echtgenoot van zijn leeftijd, indien:
a. de rechthebbende echtgenoot 21 jaar of ouder is en geen kostendelende medebewoners heeft, dan wel,
b. de rechthebbende echtgenoot jonger dan 21 jaar is.
4.3.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de PW, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492) is voor afstemming in die zin slechts plaats in zeer bijzondere situaties.
4.4.
Door de gewijzigde tekst van artikel 24 van de PW krijgen bijstandsgerechtigden met een niet-rechthebbende partner en zonder kostendelende medebewoners met ingang van 1 januari 2016 bijstand verleend naar 50% van de norm voor gehuwden, terwijl dit daarvoor 70% van de norm voor gehuwden was. Uit de uitspraken van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4103, 2019:4104 en 2019:4105, volgt dat in de situatie van appellante het college zelfstandig dient te beoordelen of toepassing moet worden gegeven aan artikel 18, eerste lid, van de PW en daar het nodige onderzoek naar moet doen.
4.5.
Ter uitvoering van de aangevallen tussenuitspraak heeft het college onderzoek naar de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW gedaan. Volgens het college is de bijstand van appellante terecht vastgesteld op de norm voor een gehuwde met een niet-rechthebbende partner, als bedoeld in artikel 24 van de PW, en bestaat geen noodzaak tot afstemming. Het college heeft daartoe – kort samengevat – overwogen dat appellante naast de bijstand kindgebonden budget, huur- en zorgtoeslag en kinderbijslag ontvangt en daarmee in totaal € 1.812,16 per maand aan inkomen ontvangt. Haar vaste lasten per maand bedragen € 959,94. Dit betekent dat zij € 852,22 kan besteden aan boodschappen en andere onvoorziene kosten. Volgens het college is dan ook geen sprake van een inkomenstekort. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat appellante geen schulden heeft, afgezien van de schulden die blijken uit een drietal kwitanties van niet betaalde aankopen bij een winkel.
4.6.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college in de financiële situatie van appellante terecht geen noodzaak heeft gevonden voor afstemming van bijstand. Het college heeft bij de beoordeling of afstemming noodzakelijk is alle bedragen waarover appellante kan beschikken in aanmerking mogen nemen, dus ook de kinderbijslag en het kindgebonden budget. Het college heeft een overzicht gemaakt van de bedragen die appellante maandelijks ontvangt en van haar vaste lasten, zoals hiervoor in 4.5 weergegeven. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante de juistheid erkend van het overzicht van de bedragen die appellante maandelijks ontvangt en verder heeft hij niet bestreden dat er maandelijks, nadat de vaste lasten zijn voldaan, € 852,22 resteert. Het college stelt zich terecht op het standpunt dat daarmee niet is gebleken van een noodzaak tot afstemming. Bij dit oordeel is tevens in aanmerking genomen dat appellante eerder in de procedure zelf een overzicht van haar uitgaven heeft overgelegd, waarin onder meer is vermeld: “
Huishoudelijke uitgaven + voeding = 440,00 euro”. Bovendien zijn in de te beoordelen periode geen schulden ontstaan. Appellante heeft in dit verband weliswaar drie kwitanties van een winkel overgelegd, maar die dateren van geruime tijd na de te beoordelen periode.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak zullen worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.J. Janssen en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) N. van der Horn