In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, een gehuwde vrouw met een niet-rechthebbende partner, ontving sinds 29 januari 2009 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft haar bijstand per 1 september 2019 gewijzigd naar de norm voor gehuwden met een niet-rechthebbende partner, wat resulteerde in een verlaging van haar bijstandsbedrag. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, stellende dat haar bijstand op basis van artikel 18, eerste lid, van de PW verhoogd moet worden tot 70% van het wettelijk minimumloon, omdat zij in een schrijnende financiële situatie verkeert.
De Raad heeft vastgesteld dat het college de bijstand van appellante terecht heeft vastgesteld op de norm voor gehuwden met een niet-rechthebbende partner. De Raad oordeelt dat het college bij de beoordeling van de noodzaak tot afstemming van de bijstand alle relevante inkomsten van appellante, zoals kinderbijslag en kindgebonden budget, in aanmerking heeft genomen. De Raad concludeert dat er geen zeer bijzondere omstandigheden zijn die een hogere bijstandsverlening rechtvaardigen. De financiële situatie van appellante is beoordeeld en het college heeft aangetoond dat er voldoende middelen zijn om in de basisbehoeften te voorzien. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.