In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2022. Appellante, een inwoner van Polen, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 8 juni 2020. Het Uwv had de uitkering ingetrokken op basis van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering, waarbij werd gesteld dat appellante niet voldeed aan de wekeneis en buiten Nederland verbleef. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelde.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het Uwv op 15 augustus 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellante alsnog gegrond werd verklaard. Het Uwv trok het eerdere bestreden besluit in en herstelde de WW-uitkering van appellante per 8 juni 2020. Hierdoor had appellante geen belang meer bij een oordeel over de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.511,-, en heeft bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 185,- dient te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.