ECLI:NL:CRVB:2023:2138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
22/1687 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WW-uitkering en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2022. Appellante, een inwoner van Polen, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 8 juni 2020. Het Uwv had de uitkering ingetrokken op basis van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering, waarbij werd gesteld dat appellante niet voldeed aan de wekeneis en buiten Nederland verbleef. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelde.

Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het Uwv op 15 augustus 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellante alsnog gegrond werd verklaard. Het Uwv trok het eerdere bestreden besluit in en herstelde de WW-uitkering van appellante per 8 juni 2020. Hierdoor had appellante geen belang meer bij een oordeel over de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.511,-, en heeft bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 185,- dient te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

22/1687 WW
Datum uitspraak: 8 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 april 2022, 21/5594 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te Polen (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 16 juli 2021 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van appellante per 8 juni 2020 ingetrokken. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 14 oktober 2021 (bestreden besluit) is de intrekking van de WW-uitkering gehandhaafd, zij het op een andere grondslag.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. R.F. Ronday, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Op 15 augustus 2023 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 augustus 2023. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante een WW-uitkering toegekend per 8 juni 2020. Op basis van de resultaten van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de WW-uitkering van appellante heeft het Uwv bij besluit van 16 juli 2021 het besluit van 9 juli 2020 ingetrokken en appellante alsnog een WW-uitkering per 8 juni 2020 ontzegd omdat zij niet aan de zogenoemde wekeneis voldoet. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de ontzegging van de WW-uitkering per 8 juni 2020 gehandhaafd op een andere grondslag en heeft besloten dat appellante per 8 juni 2020 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat zij op en na deze datum buiten Nederland woont of verblijft anders dan wegens vakantie. Hierdoor voldoet appellante per 8 juni 2020 niet aan de voorwaarden voor het ontstaan van een recht op WW-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij op en na 8 juni 2020 wel in Nederland verbleef.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep op 15 augustus 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 juli 2021 alsnog gegrond is verklaard. Het Uwv handhaaft niet langer zijn standpunt dat appellante per 8 juni 2020 buiten Nederland verblijft anders dan wegens vakantie. Het Uwv heeft het bestreden besluit ingetrokken en het besluit van 16 juli 2021 herroepen. Het Uwv heeft besloten dat appellante per 8 juni 2020 recht heeft op een WW-uitkering, zoals is vastgesteld bij besluit van 9 juli 2020.
3.3.
Appellante heeft in reactie op de nieuwe beslissing op bezwaar aangegeven dat de zaak zonder behandeling ter zitting kan worden afgedaan onder de voorwaarde dat het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante. Appellante heeft het hoger beroep niet ingetrokken.
4. Het besluit van 15 augustus 2023 komt geheel tegemoet aan de bezwaren van appellante. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt dit besluit niet in de beoordeling betrokken.
4.1.
Nu het Uwv het bestreden besluit niet langer handhaaft, heeft appellante geen belang meer bij een oordeel over de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.674,-
(1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 837,-
(1 punt voor het hoger beroepschrift), in totaal € 2.511,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.511,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.