ECLI:NL:CRVB:2023:2126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
21/3960 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en afwijzing van aanvragen om bijstand in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. De intrekking vond plaats met ingang van 10 december 2019, na een huiszoeking waarbij diverse roerende zaken in de woning van appellant werden aangetroffen. Het college stelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze zaken niet te melden. Appellant betwistte echter dat de aangetroffen zaken van hem waren en voerde aan dat hij geen taxaties kon overleggen omdat de zaken niet van hem waren. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat appellant erin is geslaagd de vooronderstelling te ontkrachten dat de aangetroffen zaken tot zijn vermogen behoorden. De Raad heeft vastgesteld dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd dat appellant over de roerende zaken kon beschikken. Hierdoor is de intrekking van de bijstand onterecht geweest. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en de besluiten van het college herroepen, waardoor appellant recht heeft op bijstand. Tevens heeft de Raad de kosten van de procedure voor appellant vergoed.

Uitspraak

21/3960 PW, 21/3961 PW en 21/3962 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 oktober 2021, 20/6984, 20/8430, 20/8533 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 31 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 18 februari 2020 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant ingevolge de Participatiewet (PW) met ingang van 10 december 2019 ingetrokken. Met een besluit van 2 april 2020 (besluit 2) heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand van 21 februari 2020 afgewezen en verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 900,- van hem teruggevorderd. Met een besluit van 19 mei 2020 (besluit 3) heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand van 15 april 2020 afgewezen. Appellant heeft tegen de besluiten 1, 2 en 3 bezwaar gemaakt maar het college is met besluiten van 26 mei 2020 (bestreden besluit 1), 30 juli 2020 (bestreden besluit 2) en 27 augustus 2020 (bestreden besluit 3) bij die besluiten gebleven. Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen bij brief van 23 februari 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad de geschillen voorshands ziet, welke vragen dat bij de Raad oproept en partijen uitgenodigd om met elkaar in gesprek te gaan om, zo mogelijk, gezamenlijk tot een oplossing te komen. De gemachtigde van appellant heeft met een brief van 17 juli 2023 laten weten dat de gesprekken met het college niet tot een schikking hebben geleid.
Vervolgens hebben partijen desgevraagd de in de regiebrief opgenomen vragen schriftelijk beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M. Eerens.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaken gaan over een intrekking van het recht op bijstand, over afwijzingen van aanvragen om bijstand en om terugvordering van verstrekte voorschotten. Volgens het college heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden door diverse roerende zaken die in zijn woning en garage zijn aangetroffen niet bij het college te melden. Appellant heeft ook geen taxaties van deze zaken overgelegd om de waarde van het aan hem toe te rekenen vermogen te kunnen vaststellen. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellant vindt dat hij recht heeft op bijstand omdat de roerende zaken niet van hem waren. Volgens appellant hebben het college en de rechtbank te weinig waarde toegedicht aan de door hem overgelegde bewijsmiddelen Appellant krijgt daarin gelijk. De intrekking wordt ongedaan gemaakt. Datzelfde geldt voor de afwijzingen van de aanvragen om bijstand, want die waren achteraf gezien niet nodig.

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellant ontving sinds 24 mei 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Naar aanleiding van een politieonderzoek naar handel in verdovende middelen door appellant, hebben medewerkers van de afdeling Handhaving en Toezicht van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op 10 december 2019 hebben medewerkers van diezelfde afdeling tijdens een huiszoeking op het adres van appellant (uitkeringsadres) diverse zaken aangetroffen, waaronder een hoeveelheid Swarovski beelden, een jukebox, een automatische accordeon, een bromfiets, een auto en een scooter. Op 16 december 2019 heeft een van de medewerkers met appellant gesproken over de op het uitkeringsadres aangetroffen zaken. Appellant heeft toen onder meer verklaard dat de scooter van zijn neef Y is en dat de overige hiervoor vermelde zaken van zijn vriend X zijn. Appellant heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, op 24 december 2019 nadere stukken ingezonden. Het gaat om een verklaring van X, verklaringen van derden (verkopers), kentekenbewijzen van de tijdens de huiszoeking aangetroffen voertuigen, de verzekeringsbewijzen van de auto en de scooter en het schorsingsverslag van de bromfiets. Bij brief van 9 februari 2020 bericht appellant dat X zijn eigendommen bij appellant heeft opgehaald, dat Y de scooter heeft opgehaald en dat appellant geen taxatierapporten over de aangetroffen zaken kan verstrekken omdat deze zaken niet van hem zijn.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om met besluit 1 de bijstand van appellant met ingang van 10 december 2019 in te trekken. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5.
Appellant heeft op 21 februari 2020 een aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft voorschotten verstrekt. Met besluit 2 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen en de verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 900,- van appellant teruggevorderd. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.6.
Appellant heeft op 15 april 2020 opnieuw bijstand aangevraagd. Met besluit 3 heeft het college ook deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant ook bezwaar gemaakt.
1.7.
Het college heeft daarna de bestreden besluiten genomen die al zijn genoemd onder het procesverloop. Aan bestreden besluit 1 heeft het college, zoals ter zitting is toegelicht, ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij het college niet heeft gemeld dat hij beschikt over een hoeveelheid Swarovski beelden, een jukebox, een automatische accordeon, een bromfiets, een scooter en een auto (roerende zaken). Dat deze roerende zaken ten tijde van besluit 1 niet meer op het uitkeringsadres aanwezig waren, komt voor rekening en risico van appellant. Over de waarde van deze roerende zaken heeft appellant geen bewijsstukken of taxatierapporten overgelegd zodat de omvang van het vermogen van appellant onduidelijk is en als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Aan bestreden besluiten 2 en 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat de omvang van het vermogen van appellant onduidelijk is gebleven. Dat is het geval omdat appellant van de roerende zaken nog altijd geen taxaties heeft overgelegd.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Appellant betwist dat de roerende zaken van hem waren. Appellant voert aan dat het college en de rechtbank te weinig waarde hebben toegedicht aan de door hem overgelegde bewijsmiddelen. Appellant stelt dat de roerende zaken ten tijde van de besluitvorming alweer waren teruggegeven aan de rechtmatige eigenaren, dat hij daarvoor geen vergoeding heeft gekregen en dat van hem niet mag worden verwacht dat hij taxaties van de roerende zaken verstrekt, omdat hij deze roerende zaken niet meer had.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de in bezwaar gehandhaafde besluiten tot intrekking van de bijstand, de afwijzingen van de aanvragen om bijstand en de terugvordering van verstrekte voorschotten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking van het recht op bijstand
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 10 december 2019 tot en met 18 februari 2020.
4.3.
Een besluit tot intrekking is een belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval houdt dat in dat het college aannemelijk moet maken dat appellant in de te beoordelen periode zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
In de situatie dat in een woning van een betrokkene zaken worden aangetroffen is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat die zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. [1] In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.5.1.
Appellant is erin geslaagd de onder 4.4 genoemde vooronderstelling te ontkrachten. Daarvoor is van belang dat appellant vanaf het begin consistent heeft verklaard dat de onroerende zaken van X en Y waren en dat deze verklaring wordt ondersteund door verifieerbare verklaringen van X en derden (verkopers), door bewijzen die zien op de tenaamstelling van voertuigen en door de tenaamstelling van de verzekeringen van die voertuigen.
4.5.2.
De kentekenbewijzen van de bromfiets en de auto staan op naam van X en die van de scooter staat op naam van Y. Die tenaamstelling rechtvaardigt de vooronderstelling dat de voertuigen een bestanddeel vormen van het vermogen van X dan wel Y. De tenaamstelling hoeft er niet aan in de weg te staan dat appellant toch over die voertuigen kan beschikken, in die zin dat hij de waarde daarvan kan aanwenden ter bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan. [2] De onderzoeksbevindingen bieden echter onvoldoende steun voor het standpunt van het college dat dit het geval was. Daarvoor is van belang dat gesteld noch gebleken is dat appellant de voertuigen feitelijk gebruikte of kosten voor die voertuigen voldeed. Het kenteken van de bromfiets was geschorst tot 25 mei 2020. De verzekering van de bromfiets en de auto stonden op naam van X en die van de scooter stond op naam van Y.
4.5.3.
Appellant heeft op 19 december 2019 verklaard dat de Swarovski beelden (beelden), de jukebox, de automatische accordeon, de bromfiets en de auto van X zijn, dat de jukebox en accordeon ongeveer twee jaar en de bromfiets anderhalf jaar bij hem in de woning staan en dat de auto drie à vier jaar bij hem in de garage staat. Appellant heeft ook verklaard dat X bij zijn moeder en broer woont, dat X zelf geen plek heeft voor deze zaken en dat appellant een camera en alarmsysteem heeft, zodat de zaken bij hem veilig staan. X heeft verklaard dat hij sommige spullen eerst gestald had in een garagebox van een kennis, maar dat ze daar niet konden blijven staan. X heeft toen aan appellant gevraagd of hij zijn spullen bij appellant neer mocht zetten totdat hij een eigen huis heeft. Verder heeft X bij zijn verklaring stukken gevoegd die verifieerbaar zijn. Het gaat om een verkoopbon van de jukebox en accordeon van 10 augustus 2017 die is ondertekend door de verkoper en X en om een verklaring van de verkoper die in 2017 de beelden aan X heeft verkocht. De Raad acht de verklaringen van appellant en X geloofwaardig. De verklaringen zijn consistent en vinden steun in de aangedragen bewijsmiddelen. De Raad kent aan de omstandigheid dat de bromfiets, net als de beelden, in de woonkamer van appellant stond, niet de betekenis toe die het college en de rechtbank daaraan toedichten.
4.5.4.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.3 volgt dat niet aannemelijk is geworden dat appellant over de roerende zaken kon beschikken als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de PW en dat deze zaken dus ook niet tot zijn vermogen behoorden. Hieruit volgt dat bestreden besluit 1 berust op een ontoereikende feitelijke grondslag. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Het beroep tegen betreden besluit 1 is gegrond. Dit besluit zal worden vernietigd omdat dit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. Omdat hetzelfde gebrek kleeft aan besluit 1 en nader onderzoek in dit geval niet meer mogelijk is, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door besluit 1 te herroepen.
Afwijzingen aanvragen en terugvordering voorschotten
4.6.
Wat in 4.5.4 is overwogen, brengt mee dat aan de aanvragen om bijstand van
2 en 15 april 2020 de grondslag is komen te ontvallen. Achteraf moet namelijk worden vastgesteld dat appellant geen nieuwe aanvragen om bijstand had hoeven doen. Dit betekent dat ook de grondslag aan de afwijzingsbesluiten en het terugvorderingsbesluit is komen te ontvallen. De aangevallen uitspraak zal ook in zoverre worden vernietigd. Het beroep tegen de bestreden besluiten 2 en 3 is gegrond en deze besluiten zullen worden vernietigd. De besluiten 2 en 3 zullen worden herroepen.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.4 volgt dat het college het recht op bijstand van appellant ten onrechte heeft ingetrokken. De intrekking van bijstand kan daarom niet in stand blijven. Gelet op 4.6 geldt dit ook voor de afwijzingen van de nieuwe aanvragen om bijstand en de terugvordering van verstrekte voorschotten. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en deze besluiten wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 18 februari 2020, 2 april 2020 en 19 mei 2020 te herroepen.
5. Appellant krijgt een vergoeding voor de kosten die hij voor de procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken voor rechtsbijstand. Deze vergoeding wordt respectievelijk vastgesteld op € 2.388,- (4 punten in bezwaar, € 597,- per punt), € 1.674,- (2 punten in beroep, € 837,- per punt) en op € 1.674,- (2 punten in hoger beroep), in totaal € 5.736,-.
6. Appellant krijgt ook het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug tot een bedrag van € 182,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 26 mei 2020, 30 juli 2020 en 27 augustus 2020;
  • herroept de besluiten van 18 februari 2020, 2 april 2020 en 19 mei 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 26 mei 2020, 30 juli 2020 en 27 augustus 2020;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 5.736,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van N.B. Yalcinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N.B. Yalcinkaya

Bijlage: regelgeving

Participatiewet

Artikel 11
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
(…).
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
(…)
Artikel 31
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. (…).
Artikel 34
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
b. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
(…).
Artikel 54
(…)
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58
(…)
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvordering, voor zover de bijstand:
(…)
d. ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat;
(…).

Voetnoten

1.Vgl. de uitspraak van 16 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:122.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1383 en 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:133.