ECLI:NL:CRVB:2023:2121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
21/427 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit inzake WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek van appellant om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, had zich in 2011 ziekgemeld met psychische klachten en ontving een WIA-uitkering. In 2018 beëindigde het Uwv deze uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft sindsdien meerdere keren geprobeerd om zijn uitkering te herzien, maar het Uwv heeft telkens geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

Het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 20 februari 2018 werd afgewezen, omdat het Uwv vond dat het onderzoek naar de gezondheidstoestand van appellant zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische feiten waren die aanleiding gaven tot herziening. De rechtbank Zutphen had eerder het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waaronder de stelling dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig was, omdat het telefonisch had plaatsgevonden en zijn echtgenote het gesprek had gevoerd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de gronden van appellant niet overtuigend waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te concluderen dat het bestreden besluit evident onredelijk was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21 427 WIA

Datum uitspraak: 8 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 januari 2021, 20/3094 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Weerd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Smit. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord. Appellant heeft hierop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor 40 uur per week. Op 20 januari 2011 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 17 januari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Appellant heeft op 8 juni 2017 gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 20 februari 2018 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de
Wet WIA met ingang van 21 april 2018 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 7 juni 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 juli 2019 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 7 juni 2018 ongegrond verklaard (18/3522).
1.3.
Appellant heeft op 31 januari 2019 gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 maart 2019 geweigerd appellant opnieuw een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen sprake is van nieuwe medische feiten of omstandigheden ten opzichte van de vorige beoordeling. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 8 oktober 2019 ongegrond verklaard.
1.4.
Appellant heeft op 6 januari 2020 een verzoek ingediend om terug te komen van het besluit van 20 februari 2018 waarbij zijn WIA-uitkering is beëindigd. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, heeft het Uwv dit verzoek bij besluit van 31 januari 2020 afgewezen, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om het besluit van 20 februari 2018 te herzien. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 januari 2020 bij beslissing op bezwaar van 27 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Er is niet gebleken van nieuwe medische feiten en/of veranderde omstandigheden die betrekking hebben op 21 april 2018 en evenmin van toegenomen arbeidsongeschiktheid (uit dezelfde ziekteoorzaak) na 21 april 2018. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 26 mei 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig verricht. Alle naar voren gebrachte klachten, te weten de chronische insomnia en de psychische klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit het onderzoek en voor de in het dossier aanwezige informatie van de behandelende sector, te weten van de GZ-psycholoog en psycholoog van 5 december 2019 en van de longarts en longarts-somnoloog van 13 december 2019 en 9 januari 2020. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv op inhoudelijk overtuigende wijze hebben gemotiveerd, waarom de gestelde diagnose van chronische insomnia niet kan worden beschouwd als nieuwe feiten of omstandigheden en niet leidt tot het aannemen van toegenomen beperkingen per 21 april 2018 of in de periode van 21 april 2018 tot aan de datum van het onderzoek door de verzekeringsarts op 31 januari 2020. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 5 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2476) en 28 oktober 2020 (ECLI:NL: CRVB:2020:2637), volgt dat het enkele feit dat inmiddels een diagnose is gesteld in beginsel geen novum oplevert. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de rechtbank in haar onder 1.2 vermelde uitspraak van 31 juli 2019 heeft geoordeeld dat het Uwv bij de beoordeling die ten grondslag ligt aan het besluit van 20 februari 2018 voldoende met alle klachten en beperkingen, waaronder de slapeloosheid, rekening gehouden heeft.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat het spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 13 mei 2020 in verband met de coronamaatregelen telefonisch heeft plaatsgevonden en kennelijk voornamelijk de echtgenote van appellant het gesprek voor haar rekening heeft genomen. Volgens appellant had een uitgebreid telefonisch onderzoek met vragen en antwoorden en een uitgebreide verslaglegging de basis moeten zijn van een deugdelijk medisch onderzoek. Appellant heeft herhaald dat hij wel degelijk nieuwe medisch feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding moeten geven terug te komen van het besluit van 20 februari 2018. Er is namelijk een duidelijke diagnose en beschrijving van de verschillende vormen van problematiek door drie verschillende medisch specialisten, met onder meer de diagnose chronische insomnia. De klachten zijn eerder afgedaan als subjectieve claimklachten en onverklaarbare psychische aandoeningen, terwijl de diagnose chronische insomnia nu een ander inzicht verschaft over de medische situatie van appellant en een objectieve verklaring geeft voor zijn klachten. Tot slot heeft appellant gesteld dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geding is de afwijzing van het verzoek van 6 januari 2020 van appellant om terug te komen van het onder 1.2 genoemde in rechte vaststaande besluit van 20 februari 2018. Het Uwv heeft op het verzoek beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is
(zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en
27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant geen nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden heeft aangedragen. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken, waaronder de grond met betrekking tot de diagnose chronische insomnia, en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden daarom onderschreven. Aan het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het onderzoek wordt toegevoegd dat het hier gaat om een herhaalde aanvraag en ook in hoger beroep niet is gebleken dat aspecten van de gezondheidstoestand van appellant zijn gemist.
4.5.
De in hoger beroep ingebrachte stukken met betrekking tot de Toeslagenaffaire leiden niet tot een ander oordeel. Het Uwv heeft overtuigend toegelicht dat bij beëindiging van de WIA-uitkering is betrokken dat de psychische klachten van appellant mede werden veroorzaakt door financiële zorgen. Dat nadien duidelijk is geworden dat de oorzaak van deze zorgen mede was gelegen in de kinderopvangtoeslagproblematiek, biedt geen aanknopingspunt voor de conclusie dat appellant meer psychische beperkingen had dan destijds is vastgesteld. De stukken kunnen dan ook niet worden gezien als nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als hierbedoeld. Na de schorsing van het onderzoek ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat het Uwv alleen een werkwijzer Toeslagenaffaire met betrekking tot vorderingen van het Uwv heeft en dus geen werkwijzer die ziet op zaken als die van appellant.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van de genoemde besluiten evident onredelijk is.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Schaap