In deze zaak gaat het om de toepassing van de kostendelersnorm op de bijstandsverlening aan appellant na een wijziging in zijn woonsituatie. Appellant ontving sinds 16 juni 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en verhuisde op 15 maart 2019 naar een nieuw adres waar hij als kostganger bij A woonde. Het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul heeft de kostendelersnorm toegepast, wat betekent dat de bijstand werd verlaagd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, stellende dat hij wel een zakelijke relatie had met A en dat de prijs die hij betaalde voor kost en inwoning commercieel was.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bewijslast voor de toepassing van de kostendelersnorm in beginsel op het college rust. Het college heeft echter onvoldoende gemotiveerd waarom de prijs van € 400,- per maand niet als commercieel kan worden beschouwd. De Raad concludeert dat de verwijzing naar een interne werkinstructie niet volstaat als motivering. Bovendien blijkt uit de feiten dat appellant zonder betaling met A kon mee-eten, wat erop wijst dat er geen zakelijke relatie was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelt dat het college in de kosten van appellant moet worden veroordeeld, omdat het bestreden besluit niet op een draagkrachtige motivering berustte. De totale kosten voor rechtsbijstand worden begroot op € 3.348,-.