ECLI:NL:CRVB:2023:212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
21/1434 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm en bewijslast in sociale zekerheidszaken

In deze zaak gaat het om de toepassing van de kostendelersnorm op de bijstandsverlening aan appellant na een wijziging in zijn woonsituatie. Appellant ontving sinds 16 juni 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en verhuisde op 15 maart 2019 naar een nieuw adres waar hij als kostganger bij A woonde. Het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul heeft de kostendelersnorm toegepast, wat betekent dat de bijstand werd verlaagd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, stellende dat hij wel een zakelijke relatie had met A en dat de prijs die hij betaalde voor kost en inwoning commercieel was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bewijslast voor de toepassing van de kostendelersnorm in beginsel op het college rust. Het college heeft echter onvoldoende gemotiveerd waarom de prijs van € 400,- per maand niet als commercieel kan worden beschouwd. De Raad concludeert dat de verwijzing naar een interne werkinstructie niet volstaat als motivering. Bovendien blijkt uit de feiten dat appellant zonder betaling met A kon mee-eten, wat erop wijst dat er geen zakelijke relatie was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelt dat het college in de kosten van appellant moet worden veroordeeld, omdat het bestreden besluit niet op een draagkrachtige motivering berustte. De totale kosten voor rechtsbijstand worden begroot op € 3.348,-.

Uitspraak

21 1434 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 maart 2021, 19/1908 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul (college)
Datum uitspraak: 30 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2022. Voor appellant is mr. Kreutzkamp verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van der Zwet en mr. M. Otte.

OVERWEGINGEN

1. Het gaat in deze zaak om de toepassing van de zogenoemde kostendelersnorm op de aan appellant verleende bijstand nadat zijn woonsituatie was gewijzigd. De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woonde met zijn broer op een adres in [gemeente] . Hij ontving sinds 16 juni 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande met een kosten delende medebewoner (kostendelersnorm). Hij is op 15 maart 2019 verhuisd naar een ander adres in [gemeente] . Op dat adres woonde ook een ander persoon (A). Zij was de hoofdbewoner. Appellant was haar kostganger. Zij hadden op 14 maart 2019 schriftelijk een ‘overeenkomst kostgangerschap’ (overeenkomst) gesloten.
1.2.
Naar aanleiding van de verhuizing van appellant heeft het college de nieuwe woon- en leefsituatie van appellant onderzocht. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport ‘Checklist mutatie PW’ van 18 april 2019.
1.3.
Het college heeft appellant bij besluit van 24 april 2019 meegedeeld dat er wel iets is veranderd in zijn situatie, omdat hij vanaf 15 maart 2019 als kostganger inwonend is bij A, maar dat er geen veranderingen in zijn situatie zijn die maken dat zijn uitkering moet worden aangepast. Na bezwaar van appellant daartegen heeft het college het besluit om de kostendelersnorm ook vanaf 15 maart 2019 toe te passen, gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2019 (het bestreden besluit). Hieraan ligt het standpunt van het college ten grondslag dat appellant en A geen zakelijke relatie hadden, omdat appellant geen commerciële kostprijs betaalde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het college ten onrechte de kostendelersnorm heeft toegepast op de vanaf 15 maart 2019 verleende bijstand. Hij stelt dat hij wel een zakelijke relatie had met A, omdat hij een commerciële prijs voor kost en inwoning betaalde. Hij stelt dat het college voor de motivering van het standpunt dat de overeengekomen prijs niet commercieel was, niet kon volstaan met een verwijzing naar de interne werkinstructie over welke prijzen als commercieel zijn te beschouwen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Inleiding
4.1.
Of het college terecht na de verhuizing van appellant de bijstand is blijven verlenen met toepassing van de kostendelersnorm wordt beoordeeld voor de periode van 15 maart 2019, de datum waarop de woonsituatie van appellant is gewijzigd, tot en met 24 april 2019, de datum van het besluit tot voortzetting van de bijstand naar de kostendelersnorm.
4.2.
Toepassing van de kostendelersnorm betekent dat de bijstand wordt berekend naar een lagere dan de volledige norm voor een alleenstaande of voor gehuwden. Dit volgt uit de hieronder in 4.4 weergegeven wettelijke regeling. Dit brengt mee dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm is voldaan, in beginsel op het college rust. Vergelijk de uitspraak van 17 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1214. Dit geldt ook voor een besluit tot toekenning van bijstand naar de kostendelersnorm. In dit geval zijn de door het college gestelde feiten niet in geschil.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat gelet op de feiten in dit geval aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm was voldaan en het college deze norm terecht heeft toegepast is juist. Dit wordt hieronder toegelicht.
De kostendelersnorm
4.4.
De kostendelersnorm is geregeld in artikel 22a, eerste lid, van de PW. Daaruit volgt dat, als de belanghebbende van 21 jaar of ouder – in dit geval appellant – een of meer kosten delende medebewoners heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende afhankelijk is van het aantal kosten delende medebewoners.
4.5.
In geschil is of het college terecht A als kosten delende medebewoner van appellant heeft aangemerkt. De definitie van dat begrip staat in artikel 19a, eerste lid, van de PW: onder kosten delende medebewoner wordt verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet voldoet aan de omschrijving van de onderdelen a tot en met d van die bepaling.
4.5.1.
Op grond van onderdeel b wordt als kosten delende medebewoner beschouwd: de medebewoner die niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
4.6.
Met deze definiëring van het begrip ‘kosten delende medebewoner’ heeft de wetgever bedoeld te regelen dat volledig zakelijke relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap, voor de kostendelersnorm buiten beschouwing worden gelaten. De Raad heeft dit ook overwogen en nader toegelicht in de uitspraak van heden, ECLI:NL:CRVB:2023:202.
Het bestreden besluit
4.7.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt van het college dat A als kosten delende medebewoner van appellant moest worden beschouwd. Niet in geschil is dat zij in dezelfde woning als appellant haar hoofdverblijf had. Het gaat om de vraag of appellant en A een zakelijke relatie hadden.
4.8.
Uit 4.5.1 volgt dat voor de vaststelling van een zakelijke relatie van betekenis is of die wordt beheerst door een schriftelijke overeenkomst en of de overeengekomen prijs commercieel is. Bij de beantwoording van de vraag of een prijs commercieel is heeft het college geen beleids- of beoordelingsruimte. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
Commerciële prijs
4.9.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de prijs van € 400,- die appellant volgens de op 14 maart 2019 gesloten overeenkomst moest betalen niet commercieel was. Volgens het college was dat niet het geval, omdat appellant op grond van die overeenkomst de beschikking had over een grote woonruimte, die drie vierde deel van die zolderverdieping besloeg, en daarnaast recht had op diverse faciliteiten en diensten. Zo kon hij volgens de overeenkomst gebruik maken van de woonkamer, douche/badkamer, tuin, keuken en wc en van gas, water, elektra, koelkast, wasmachine, meubilering en wifi. In de overeenkomst, die de vorm heeft van een kruisjesformulier, is aangekruist dat A zorgt voor koffie/thee tussendoor en voor het wassen van kleding en beddengoed en de schoonmaak. Niet is aangekruist dat appellant aanspraak heeft op ontbijt, lunch en avondmaaltijden. Dat de prijs van € 400,- hiervoor onredelijk laag en dus niet-commercieel is heeft het college gemotiveerd met verwijzing naar zijn interne Werkinstructie commerciële huur- en kostprijs.
4.10.
Appellant heeft terecht gesteld dat het college zijn standpunt dat de prijs van € 400,- per maand niet commercieel was op die manier niet toereikend heeft gemotiveerd. De werkinstructie geeft een vaste gedragslijn van het college weer die niet is neergelegd in beleidsregels. Alleen al daarom kan die werkinstructie niet ter motivering dienen. Uit artikel 4:82 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vloeit voort dat het college had moeten motiveren waarom een maandbedrag van € 400,- niet in een redelijke verhouding stond tot de aan appellant geleverde goederen en diensten. Het college heeft dit nagelaten en het bestreden besluit berust dan ook niet op een draagkrachtige motivering. De toevoeging van het college ter zitting, dat wat in de werkinstructie staat in grote lijnen overeenkomt met de van het NIBUD verkregen gegevens over huurprijzen en andere prijzen voor levensonderhoud, maakt dit niet anders.
4.11.
Het bestreden besluit heeft dus een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft dit niet onderkend, maar dit leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Er is namelijk aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dit gebrek te passeren omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Uit wat hierna wordt overwogen volgt namelijk dat, ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, een besluit met gelijke uitkomst zou moeten zijn genomen.
Schriftelijke overeenkomst
4.12.
Zoals ter zitting is besproken heeft de gemachtigde van appellant in de bezwaarprocedure tijdens de hoorzitting op 13 mei 2019 gezegd, samengevat, dat appellant in principe iedere dag gewoon kan aanschuiven en mee-eten als hij thuis is en dat hij anders zijn eigen maaltijden verzorgt. Ook heeft hij gezegd dat appellant hiervoor niet hoeft te betalen en dat de maaltijden niet in het kostgeld zijn inbegrepen. Appellant heeft dit tijdens de hoorzitting bevestigd en daaraan toegevoegd dat als A thuiskomt nadat hij al heeft gekookt zij dan met hem kan mee-eten
.Het feit dat appellant in hoger beroep heeft gesteld dat hij niet iedere dag met A kon mee-eten is geen reden om niet uit te gaan van wat zijn gemachtigde en hijzelf in eerste instantie, tijdens de hoorzitting, daarover hebben gezegd.
4.13
Aangenomen moet daarom worden dat appellant in principe dagelijks en zonder betaling met A kon mee-eten. Dit was niet schriftelijk overeengekomen. Bovendien kon A op haar beurt ook met appellant mee-eten, wat ook niet schriftelijk was overeengekomen. Dit duidt op een relatie die niet wordt bepaald door de inhoud van de tussen appellant en A gesloten schriftelijke overeenkomst, maar – in afwijking daarvan en/of in aanvulling daarop – door mondelinge, al dan niet stilzwijgende, en in elk geval onduidelijke afspraken. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat A in een zakelijke relatie tot appellant stond, zoals bedoeld in onderdeel b van artikel 19a, eerste lid, van de PW. Nu appellant stelt dat hij een kostgangersrelatie met A had, brengt het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst over de maaltijden al mee dat A als kosten delende medebewoner van appellant moest worden aangemerkt. Daarbij komt dat de afspraak dat tegenover maaltijden geen vergoeding staat niet als commercieel is te beschouwen.
4.14.
Gelet op het voorgaande hoeft de vraag of de overeengekomen prijs voor de wel in de overeenkomst benoemde goederen en diensten commercieel was geen bespreking.
Conclusie
4.15.
Wat onder 4.13 is overwogen leidt tot de conclusie dat het standpunt van het college dat appellant vanaf 15 maart 2019 een kosten delende medebewoner had juist is. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.11 met verbetering van gronden, in stand blijft.
5. Wat onder 4.11 is overwogen is aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.348,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J. Oosterveen