ECLI:NL:CRVB:2023:2118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
22/2188 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering en terugvordering van WW-uitkering na ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WW-uitkering door het Uwv, nadat zij vanaf 15 mei 2020 een ZW-uitkering ontving. Appellante, die als cateringmedewerkster werkte, was uitgevallen voor haar werkzaamheden en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering en kende haar een WW-uitkering toe, maar introk deze later met terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel niet slaagde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond, maar het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.929,50 bedragen.

Uitspraak

22.2188 WW, 23/61 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juni 2022, 21/2257 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 november 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 28 november 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarop appellante heeft gereageerd.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2023. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als cateringmedewerkster voor gemiddeld 14,94 uur per week. Op 16 april 2019 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden. Appellante is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na een eerstejaars ZW-beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2020 de ZW-uitkering met ingang van 15 mei 2020 beëindigd, omdat appellante vanaf 14 april 2020 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante heeft vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet aangevraagd. Zij heeft ook bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 april 2020.
1.2.
Bij besluit van 8 mei 2020 heeft het Uwv appellante met ingang van 15 mei 2020 een uitkering op grond van de WW en een toeslag toegekend. Daarbij is vermeld dat indien er niks in haar situatie verandert, zij recht heeft op deze uitkering en toeslag tot en met 14 december 2020.
1.3.
Bij besluit van 22 september 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 april 2020 gegrond verklaard en beslist dat appellante vanaf 15 mei 2020 (doorlopend tot 22 oktober 2020) recht heeft op ZW-uitkering, omdat zij niet meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. De ex-werkgever heeft als eigen risicodrager een bedrag van € 3.646,56 bruto aan ZW-uitkering (inclusief vakantiegeld) aan appellante nabetaald.
1.4.
Bij besluit van 8 december 2020 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 15 mei 2020 geen recht had op een WW-uitkering, omdat zij vanaf die datum een ZWuitkering ontvangt. Hierdoor heeft zij ook geen recht op toeslag. Bij een ander besluit van 8 december 2020 (besluit 2) heeft het Uwv het besluit tot toekenning van WW-uitkering en toeslag ingetrokken en over de periode van 15 mei 2020 tot en met 8 december 2020 een bedrag van € 4.029,12 bruto aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 12 maart 2021 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat zij bevoegd is de onverschuldigd betaalde WWuitkering en toeslag van appellante terug te vorderen. Het was voor het Uwv niet mogelijk dit te verrekenen met de na te betalen ZW-uitkering, omdat uit de polisadministratie is gebleken dat de ZW-uitkering vanaf 15 mei 2020 inmiddels was betaald door de exwerkgever.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante in de periode van 15 mei 2020 tot en met 8 oktober 2020 zowel een WW-uitkering als een ZWuitkering heeft ontvangen. Een uitkering die onverschuldigd is betaald, moet door het Uwv in beginsel worden teruggevorderd. Hierbij is niet van belang welke oorzaak aan het onverschuldigd betalen ten grondslag ligt. Alleen in geval van dringende redenen kan het Uwv van terugvordering afzien. Van dringende redenen is volgens de rechtbank niet gebleken.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv bij appellante het rechtens te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat terugvordering niet zou plaatsvinden. Niet is gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging dat appellante haar ten onrechte toegekende uitkering mocht behouden of dat niet zal worden herzien of teruggevorderd. Het betoog van appellante dat de terugvordering in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, slaagt evenmin. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van een bijzondere omstandigheid, die niet is verdisconteerd door de wetgever, welke moet leiden tot het buiten toepassing laten van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 36 van de WW. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden de WW-uitkering en toeslag van appellante heeft teruggevorderd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Zij heeft er daarbij op gewezen dat zij afhankelijk is van de aantekeningen van het Uwv van de gesprekken die met haar zijn gevoerd, waardoor zij in bewijsnood verkeert. Appellante heeft ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en daarbij aangevoerd dat het Uwv in soortgelijke zaken als die van haar niet tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering is overgegaan. Appellante heeft daarbij gewezen op een artikel van NOS-nieuws van 8 september 2021.
3.2.
Volgens het Uwv kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen, omdat op basis van de bij het Uwv bekende gegevens niet is gebleken van toezeggingen aan appellante dat van terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag zou worden afgezien. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt volgens het Uwv niet. Appellante valt niet onder de doelgroep van uitkeringsgerechtigden waarnaar wordt verwezen in het betreffende artikel van NOS-nieuws. Daarom is geen sprake van gelijke gevallen.
3.3.
Bij beslissing op bezwaar van 28 november 2022 (bestreden besluit II) heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd. Het Uwv heeft het bezwaar tegen besluit 2 alsnog gegrond verklaard en de terugvordering over de periode van 15 mei 2020 tot en met 8 oktober 2020 verlaagd naar € 3.646,56 bruto. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat ten onrechte niet is beoordeeld of er aanleiding was om, met toepassing van artikel 4, tweede lid, laatste volzin van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels), een deel van de WW-uitkering niet terug te vorderen omdat de ZW-uitkering lager was. Appellante heeft van haar ex-werkgever over de periode van 15 mei 2020 tot en met 8 oktober 2020 een bedrag van € 3.646,56 bruto aan ZW-uitkering ontvangen. Omdat dit bedrag lager is dan de over deze periode ontvangen WW-uitkering, heeft het Uwv de terugvordering verlaagd naar € 3.646,56 bruto en de kosten van in bezwaar verleende rechtsbijstand vergoed.
3.4.
Bij brief van 2 januari 2023 heeft appellante bericht zich (ook) niet te kunnen verenigen met bestreden besluit II. Appellante is van mening dat het Uwv volledig moet afzien van de terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit II wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, van rechtswege mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Voor een overzicht van de voor dit geding relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat volgens artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregels in het geval aan de verzekerde over een periode waarover ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, terwijl dat hem niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn, een andere uitkering wordt toegekend, de eerstgenoemde uitkering wordt ingetrokken of herzien met ingang van de dag waarop de andere uitkering ingaat. De ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering wordt met de andere uitkering verrekend. Voor zover een hoger bedrag is uitgekeerd dan het bedrag van de andere uitkering, wordt het meerdere niet teruggevorderd.
4.3.
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of het Uwv, in afwijking van de toepasselijke wettelijke bepalingen, had moeten afzien van terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag over de periode van 15 mei 2020 tot en met 8 oktober 2020 tot een bedrag van € 3.646,56 bruto.
4.4.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het Uwv toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het Uwv in haar geval zou afzien van terugvordering. Uit de zich in het dossier bevindende gespreksverslagen van telefoongesprekken tussen appellante en het KCC van het Uwv blijkt daarvan niet. Ook uit de overige gedingstukken blijkt dit niet. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij in bewijsnood verkeert omdat zij afhankelijk is van de aantekeningen van het Uwv. Appellante had immers ook zelf aantekeningen kunnen maken van haar gesprekken met medewerkers van het Uwv of (de inhoud van) deze gesprekken anderszins aannemelijk kunnen maken.
4.5.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt ook niet. Het Uwv heeft in hoger beroep een interne memo van 17 november 2021 overgelegd met als titel “Beleid samenloop WW/IOW- en ZW/WAZO uitkeringen 2019/2020 en een beroep op het gelijkheidsbeginsel in herzienings- en terugvorderingszaken”. Uit deze memo blijkt dat het Uwv in november 2020 heeft geconstateerd dat een bepaalde groep uitkeringsgerechtigden in 2019 en 2020 ten onrechte tegelijkertijd een WW/IOW-uitkering en een ZW/WAZO-uitkering heeft ontvangen en dat voor een deel van hen gold dat de ZW-uitkering ten onrechte niet was gekort op de WW-uitkering. Hierdoor was er teveel uitkering verstrekt. Die situatie was ontstaan doordat bij een ziekmelding vanuit een dienstverband niet altijd was onderkend dat de verzekerde ook een (gedeeltelijke) WW-uitkering ontving. Kenmerkend voor deze gevallen was dat de fout niet bij de verzekerde lag en dat het Uwv niet op meldingen hierover van verzekerden had gereageerd. In 1200 gevallen is afgezien van herziening en terugvordering van de uitkering. In het geval van appellante is geen sprake van een samenloop van een WW-uitkering en een ZW-uitkering. Het Uwv heeft appellante niet ten onrechte een WW-uitkering en een ZWuitkering naast elkaar verstrekt. In het geval van appellante is de ZW-uitkering juist in de plaats gekomen van de WW-uitkering. Er is daarom geen sprake van gelijke gevallen. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
4.6.
Het hoger beroep van appellante slaagt nu bestreden besluit I niet in overeenstemming is met de Beleidsregels en dat besluit om die reden niet langer door het Uwv wordt gehandhaafd. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit I zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het beroep van appellante tegen bestreden besluit II ongegrond is.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.255,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift en 0,5 punt voor de zienswijze op bestreden besluit II). Het totale bedrag aan vergoeding van kosten van rechtsbijstand bedraagt € 2.929,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 maart 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 november 2022 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.929,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.