In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. Het college heeft de bijstand over de periode van 30 juni 2018 tot en met 4 oktober 2019 ingetrokken, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De Raad oordeelt dat het lage gas- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres niet voldoende is om te concluderen dat appellant daar niet woonde. De bevindingen van het huisbezoek bieden onvoldoende aanwijzingen dat appellant niet zijn hoofdverblijf in de woning had. Appellant heeft consistent verklaard dat hij in zijn eigen woning sliep, daar zijn post ontving en al zijn spullen daar lagen.
De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het besluit van het college herroepen. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand komen te vervallen. Appellant heeft recht op een vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 4.542,-.