ECLI:NL:CRVB:2023:2103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
22/1241 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens vermeend niet wonen op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. Het college heeft de bijstand over de periode van 30 juni 2018 tot en met 4 oktober 2019 ingetrokken, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De Raad oordeelt dat het lage gas- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres niet voldoende is om te concluderen dat appellant daar niet woonde. De bevindingen van het huisbezoek bieden onvoldoende aanwijzingen dat appellant niet zijn hoofdverblijf in de woning had. Appellant heeft consistent verklaard dat hij in zijn eigen woning sliep, daar zijn post ontving en al zijn spullen daar lagen.

De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het besluit van het college herroepen. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand komen te vervallen. Appellant heeft recht op een vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 4.542,-.

Uitspraak

22/1241 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 april 2022, 21/3108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 31 oktober 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 8 januari 2021 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 30 juni 2018 tot en met 4 oktober 2019 (periode in geding) ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.508,77 van hem teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 25 juni 2021 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M. Baadoudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Baadoudi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het college heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. Appellant is het daar niet mee eens. Hij vindt dat het college, naast het (zeer) lage verbruik van gas- en elektriciteit, niet voldoende aanvullend bewijs heeft om aannemelijk te maken dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De Raad is het met appellant eens en oordeelt dat het college de bijstand ten onrechte heeft ingetrokken en teruggevorderd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 5 december 2009 met onderbrekingen bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. Sinds 11 september 2015 staat appellant in de basisregistratie personen ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 4 december 2018 heeft de gemeente een anonieme melding ontvangen dat appellant niet op het uitkeringsadres woont, maar op een ander adres in [woonplaats] .
1.3.
Naar aanleiding van de anonieme melding heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Haarlem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft de sociaal rechercheur onder andere informatie opgevraagd bij woningverhuurder [Naam verhuurder] en bij verschillende nutsbedrijven. Op 22 september 2020 heeft de sociaal rechercheur met appellant gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Uitkeringsfraude van 12 november 2020.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om het in het procesverloop vermelde besluit van 8 januari 2021 te nemen. Met het bestreden besluit is het college bij de intrekking en terugvordering gebleven. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Omdat hij ook achteraf geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd over zijn woonadres, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college heeft de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, gebaseerd op de volgende onderzoeksbevindingen. In de periode in geding lag het gas- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres ver onder het gemiddelde verbruik volgens het Nibud. Op 24 september 2019 hebben medewerkers van [Naam verhuurder] een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. Deze medewerkers hebben geconstateerd dat de woning niet was ingericht. Appellant heeft tijdens dat huisbezoek gezegd dat hij gezien de situatie bij zijn broer eet, drinkt, doucht en zijn zoontje ontvangt. Tijdens het gesprek met de sociaal rechercheur heeft appellant verklaard dat hij vóór het huisbezoek door [Naam verhuurder] bijna nooit in zijn woning was.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat hij in de periode in geding niet woonde op het uitkeringsadres. Dit wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval gaat het met name om feiten waaruit het woonadres van appellant blijkt.
4.4.
Het woonadres van een betrokkene is het adres van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.5.
Vaststaat dat in de periode in geding het gas- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres zeer laag was. Zeer laag gas- en elektriciteitsverbruik is een aanwijzing dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning op dat adres. Maar die omstandigheid maakt dat nog niet aannemelijk. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat de betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft in die woning. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [1]
4.6.
Appellant heeft, kort samengevat, aangevoerd dat het college naast het lage gas- en elektriciteitsverbruik onvoldoende aanvullend bewijs heeft om aannemelijk te maken dat hij in de periode in geding niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.6.1.
Uit de bevindingen van het huisbezoek kunnen geen conclusies worden getrokken over de bewoning van het uitkeringsadres in de periode vóór 24 september 2019.
4.6.2.
Bovendien bieden die onderzoeksbevindingen onvoldoende aanwijzingen dat appellant op die datum niet zijn hoofdverblijf in de woning had. In het verslag van het huisbezoek van [Naam verhuurder] is de staat van de woning op het uitkeringsadres als volgt omschreven:
“De woning is geheel kaal en niet ingericht. Het luik naar de kruipruimte te bij de voordeur ontbreekt, er ligt een provisorische plank. Door de hele woning geen vloerbedekking maar kaal beton. Alle wanden in volledige casco staat. Geen behang, schilderwerk, stucwerk, ook geen resten. Er staat een tuinmeublement in de woonkamer. Ook een kastje met een TV op stand-by stand. Er staat één foto op de vensterbank. In de keuken geen kookvoorziening, alleen een tafelmodel koelkast. Hier zitten slechts twee blikjes Fanta en twee pakjes sap in. Er zijn geen gebruiksvoorwerpen. Alle keukenkastjes zijn leeg.
In de slaapkamer een matras/luchtbed met een deken erover. Op een apart kleedje liggen keurig uitgestald een stapeltje shirts, onderbroeken, handdoeken en sokken. De verlichting bestaat in de gehele woning uit peertjes. In de badkamer ligt een stuk zeep, een fles shampoo/badschuim en een tandenborstel.”
Verder staat in het verslag dat appellant, op de vraag waar hij zijn administratie bewaart, een kast in de huiskamer heeft geopend en dat daarin een boodschappentas met brieven, documenten en overige administratie werd aangetroffen.
4.6.3.
Tijdens het huisbezoek zijn dus verschillende persoonlijke bezittingen, zoals kleding, verzorgingsproducten en administratie van appellant in de woning aangetroffen. Dat de woning geen vloerbedekking had en de wanden in casco staat verkeerden, sluit niet uit dat appellant zijn hoofdverblijf in de woning heeft gehad. Hierbij is van betekenis dat appellant heeft verklaard dat hij vanuit zijn verleden, waarin hij onder andere periodes op straat heeft geleefd, gewend is om sober te leven en niet veel nodig heeft.
4.6.4.
Verder kan aan wat appellant zelf over zijn woonsituatie heeft gezegd niet de waarde worden gehecht die het college daaraan toekent. Appellant heeft verklaard dat hij vaak bij zijn broer was en tijdens het gesprek met de sociaal rechercheur heeft hij gezegd dat hij vóór het huisbezoek van [Naam verhuurder] bijna nooit in zijn woning was. Het gesprek met de sociaal rechercheur heeft ruim na de periode in geding plaatsgevonden. Uit het gespreksverslag blijkt dat dit gesprek ging over de actuele situatie en over de situatie in het verleden en dat niet steeds is doorgevraagd op welke periode de door appellant gegeven antwoorden precies betrekking hadden. Bij zijn opmerking dat hij vóór het huisbezoek van [Naam verhuurder] bijna nooit in zijn woning was heeft appellant gezegd dat dit kwam omdat er spullen van zijn (andere) broer in de woning stonden en dat er daardoor weinig ruimte was. Niet duidelijk is in hoeverre deze opmerking ziet op de periode in geding, aangezien bij het huisbezoek geen spullen van een broer van appellant in de woning zijn aangetroffen. Bovendien maakt ook het gegeven dat iemand vaak buitenshuis is nog niet dat het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven niet op het uitkeringsadres is. [2] Appellant heeft consistent verklaard dat hij in de periode in geding in zijn eigen woning sliep, dat hij daar zijn post ontving en dat al zijn spullen in zijn eigen woning lagen.
4.7.
Uit 4.5 tot en met 4.6.4 volgt dat er geen toereikende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Het standpunt van het college dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden is dus niet toereikend onderbouwd. Het college heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand is voldaan. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was tot intrekking van de bijstand en tot terugvordering van de kosten daarvan.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Omdat niet aannemelijk is dat het gebrek gelet op het tijdsverloop nog kan worden hersteld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 8 januari 2021 te herroepen. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering komen te vervallen.
5. Appellant krijgt daarom een vergoeding voor de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (2 punten), € 1.674,- in beroep (2 punten) en € 1.674,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.542,-. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juni 2021 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 8 januari 2021 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 25 juni 2021;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 4.542,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2023.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 19 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1703.
2.Vergelijk de uitspraak van 15 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:324.