ECLI:NL:CRVB:2022:324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
19/2211 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke vernietiging van intrekking en terugvordering van bijstand na hennepplantage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had een hennepplantage geëxploiteerd en erkende dat hij in die periode geen recht had op bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen had de bijstand van de appellant ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat de appellant zijn hoofdverblijf niet had op het opgegeven adres in de tweede periode van de bijstandsverlening. De Raad vernietigde de beslissing van het college voor de periode waarin de appellant wel recht had op bijstand en droeg het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant tegen de terugvordering. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking van bijstand bij het college ligt en dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de intrekking over de tweede periode. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de bestuursorganen en de noodzaak om de bewijslast goed te onderbouwen.

Uitspraak

19.2211 PW

Datum uitspraak: 15 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 april 2019, 18/3216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E.J. Janzing, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janzing. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.C.J. Woltering en D. Damen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft met onderbrekingen bijstand ontvangen, laatstelijk met ingang van 31 maart 2016 op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond met ingang van 1 december 2015 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op een adres in [woonplaats] (adres X). Naar aanleiding van een signaal van de politie dat op 10 juli 2017 een hennepkwekerij was aangetroffen in de kamer die appellant huurde in de woning aan adres X, heeft het college de bijstand per 1 juli 2017 geblokkeerd en heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is onder meer informatie van de politie verkregen, zijn twee medebewoners van het betreffende pand als getuigen gehoord (A en B), en heeft appellant op 2 augustus 2017 een verklaring afgelegd tegenover de sociale recherche. Ook is telefonisch contact opgenomen met de verhuurder van de kamer. De bevindingen van dit onderzoek zijn opgenomen in een ongedateerd rapport.
1.2.
Bij een nieuwe aanvraag voor bijstand is gebleken dat appellant vanaf 14 augustus 2017 in de BRP op een ander adres in [woonplaats] (adres Y) stond ingeschreven. In dit kader hebben sociaal rechercheurs op 23 augustus 2017 adres Y bezocht, waar zij zijn binnengelaten door de verhuurder en zij de kamer van appellant vanaf de overloop hebben bekeken. Op
26 oktober 2017 is een buurtonderzoek verricht waarbij drie buurtbewoners als getuige zijn gehoord. Appellant heeft op 14 november 2017 een verklaring afgelegd tegenover de sociale recherche. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 november 2017.
1.3.
Bij besluit van 23 augustus 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 1 oktober 2016 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2016 tot 1 juli 2017 tot een bedrag van € 8.779,05 teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij niet heeft gemeld dat hij zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op de adressen X en Y en omdat appellant geen opgave heeft gedaan van een door hem tussen 15 mei 2017 en 10 juli 2017 geëxploiteerde hennepplantage. Als gevolg hiervan heeft appellant vanaf 1 oktober 2016 geen recht op bijstand.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank
het volgende overwogen. Appellant heeft erkend dat hij in de periode van 15 mei 2017 tot
10 juli 2017 een hennepkwekerij had op zijn kamer aan het adres X. De onderzoeksbevindingen geven verder voldoende grondslag voor het standpunt dat appellant in de periode van 1 oktober 2016 tot 14 augustus 2017 niet zijn hoofdverblijf had op adres X. De onderzoeksbevindingen geven ook voldoende grondslag voor de beslissing dat appellant in de periode van 14 augustus 2017 tot en met 23 augustus 2017 niet zijn hoofdverblijf had op adres Y. Het college heeft ter zitting erkend dat het bestreden besluit gedeeltelijk onjuist is gemotiveerd en dat geconcludeerd moet worden dat het recht op bijstand in de periode van
1 oktober 2016 tot en met 23 augustus 2017 niet kan worden vastgesteld. Omdat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, heeft het college artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden. De rechtbank heeft dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 23 augustus 2017, de datum van het besluit tot intrekking van bijstand.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
De te beoordelen periode bestaat uit twee delen, namelijk de periode van 1 oktober 2016 tot 14 augustus 2017 toen appellant had doorgegeven op adres X te wonen (periode 1) en de periode van 14 augustus 2017 tot en met 23 augustus 2017 toen appellant had doorgegeven op adres Y te wonen (periode 2).
4.5.
Appellant heeft wat betreft periode 1 aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn hoofdverblijf niet op adres X had. Deze grond slaagt niet om de volgende redenen.
4.5.1.
Zoals ter zitting is bevestigd is tussen partijen niet in geschil dat appellant van 15 mei 2017 tot 10 juli 2017 in zijn gehuurde kamer op adres X een hennepplantage heeft geëxploiteerd en dat hij als gevolg hiervan geen recht heeft op bijstand in die periode. Het kan dan ook in het midden blijven of appellant in die periode zijn hoofdverblijf had op adres X.
4.5.2.
Wat betreft de rest van periode 1 vormen de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op adres X. Daarbij komt met name betekenis toe aan de getuigenverklaringen van A en B. Deze getuigen waren kamerbewoners op adres X waar appellant een kamer huurde, A heeft op 13 juli 2017 verklaard dat hij sinds april 2014 woont op adres X en dagelijks in het pand aanwezig was. A zag appellant gemiddeld ongeveer een keer per twee weken, maar appellant bleef er dan maar even, nooit langer dan een paar uur. Appellant had hem verteld dat hij een woning nodig had om zijn kinderen te kunnen zien. Volgens A waren er van appellant geen spullen, eten en verzorgingsproducten aanwezig in de gezamenlijke keuken en douche en maakte appellant nooit gebruik van de douche, dat zou A dan wel hebben gehoord. De douche was naast de kamer van A en het pand was gehorig. B heeft op 13 juli 2017 verklaard dat zij sinds oktober 2016 woont op adres X. Zij had een kamer naast die van appellant en zij was zeven dagen per week in het pand aanwezig. B zag appellant circa een keer per week. Dan kwam hij de post ophalen en vertrok hij weer. Appellant maakte geen gebruik van de gezamenlijke badkamer en ook niet van de gezamenlijke keuken. Er lagen daar ook geen spullen van hem. Omdat het een heel gehorig pand is en tussen beide kamers slechts een gipswand zit, hoorde B alles en wist zij dat er niemand verbleef in de kamer van appellant. B zag hem bijna nooit en hoorde hem bijna nooit. De getuigen A en B zijn respectievelijk op
7 februari 2018 en 13 februari 2018 nogmaals door de sociale recherche gehoord en zij hebben hun eerdere verklaringen toen bevestigd. Zo heeft A aanvullend verklaard dat hij vooral veel thuis was, dat als hij appellant zag binnenkomen hij na 30 minuten weer vertrok, en dat door de gehorigheid van het pand A het gehoord zou hebben als appellant ’s nachts gebruik zou hebben gemaakt van de douche. B heeft aanvullend verklaard dat zij overdag werkte maar iedere nacht op adres X sliep. Zij zag en hoorde appellant wel als hij post kwam halen en soms bleef appellant een paar uur. Appellant heeft één of twee keer per maand op adres X geslapen. Dat kon zij horen aan zijn snurken. Deze verklaringen en aanvullende verklaringen van A en B zijn consistent, duidelijk en gedetailleerd. In de verklaringen zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellant dat A en B niet de waarheid hebben gesproken omdat zij hem weg wilden hebben van adres X. Hierbij is van belang dat A en B een half jaar nadat appellant is verhuisd hun verklaringen hebben bevestigd en nader hebben toegelicht, zodat niet valt in te zien waarom zij op deze manier verklaren omdat zij appellant weg wilden hebben.
4.6.
De grond van appellant in hoger beroep dat het college in periode 2 niet aannemelijk heeft gemaakt dat het hoofdverblijf van appellant niet op adres Y was slaagt wel om de volgende redenen.
4.6.1.
Het college heeft zich wat betreft periode 2 gebaseerd op wat de sociaal rechercheurs hebben aangetroffen in de woning op 23 augustus 2017, waarnemingen bij adres Y in de periode van 16 oktober 2017 tot 2 november 2017, onaangekondigde huisbezoeken op
25 en 26 oktober 2017 waarbij niemand werd aangetroffen, een buurtonderzoek op
26 oktober 2017 en de verklaringen van appellant van 14 november 2017. Deze bevindingen vormen geen toereikende grondslag voor het standpunt dat appellant zijn hoofdverblijf niet op adres Y had in periode 2.
4.6.2.
Op 23 augustus 2017 was appellant niet aanwezig in de woning en heeft de verhuurder de sociaal rechercheurs binnengelaten. De sociaal rechercheurs hebben in het rapport van 14 november 2017 genoteerd “Wij zagen vanaf de overloop dat op de grond een tweepersoons matras lag met daarop beddengoed. Verder zagen wij dat de kamer leeg was, er stonden geen andere spullen.” Appellant heeft ter zitting toegelicht dat vanaf de overloop er niet goed zicht is op de muren aan de weerszijden van de deur, en dat hij juist daar zijn tassen met onder andere kleren en administratie had liggen. Nu een gedetailleerde beschrijving van de kamer ontbreekt in het onderzoeksrapport is niet uit te sluiten dat de sociaal rechercheurs vanaf de overloop geen zicht hadden op de gehele kamer. Deze bevindingen hebben daarom geen doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of appellant zijn hoofdverblijf op adres Y had.
4.6.3.
De waarnemingen en de huisbezoeken, waarbij appellant niet is gezien of is aangetroffen, en het buurtonderzoek hebben geruime tijd na periode 2 plaatsgevonden. Zoals door het college ter zitting is beaamd, zijn de drie, deels anonieme, verklaringen van buurtbewoners verder niet van doorslaggevend belang omdat door de sociaal rechercheurs niet is doorgevraagd waarop de buurtbewoners hun verklaringen hebben gebaseerd dat appellant niet op adres Y woont. Deze bevindingen zijn daarmee onvoldoende om aannemelijk te maken dat appellant in periode 2 niet zijn hoofdverblijf op adres Y had.
4.6.4.
Tot slot heeft het college verwezen naar de verklaringen van appellant op 14 november 2017, waaruit zou blijken dat hij alleen zou slapen op adres Y en dat het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven daarom niet op dit adres is. Hiermee wordt onvoldoende belang gehecht aan het feit dat appellant ook heeft verklaard dat hij gebruik maakt van de koelkast en magnetron en dat hij dagelijks op adres Y gebruik maakt van de douche. Het college heeft expliciet verwezen naar de uitspraak van de Raad van
19 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4339), maar in die zaak speelde een andere situatie. In die zaak was de betrokkene de hele dag in de woning waar hij geregistreerd stond, verrichtte daar ook de huishoudelijke taken en was hij uitsluitend in de woning van zijn partner om te slapen. Aangezien er in de woning van de partner verder niet of nauwelijks andere omstandigheden dan het overnachten waren, was er onvoldoende grondslag om ervan uit te gaan dat de betrokkene zijn zwaartepunt van zijn persoonlijk leven niet in zijn eigen woning had. In het geval van appellant slaapt hij juist in zijn eigen kamer en maakte hij daar ook gebruik van de keuken en badkamer. Dat appellant verder vaak buitenshuis is en bijvoorbeeld zeer regelmatig op het adres van zijn ex-partner is om op zijn kinderen te passen maken niet dat appellant het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven niet op adres Y heeft.
4.7.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd, behalve de beslissingen over de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2016 tot 14 augustus 2017 alsmede over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking van bijstand van appellant over de periode van 14 augustus 2017 tot en met 23 augustus 2017 betreft en voor zover het betreft de terugvordering van appellant als geheel, omdat een besluit tot terugvordering als ondeelbaar moet worden beschouwd. Verder bestaat aanleiding het besluit van 23 augustus 2017 wat betreft de intrekking over de periode van 14 augustus 2017 tot en met 23 augustus 2017 te herroepen omdat aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft en het niet aannemelijk is dat het college dit gebrek nog kan herstellen. Het college zal worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van
23 augustus 2017 voor zover dat ziet op de terugvordering. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.518,- (2 punten).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2016 tot 14 augustus 2017 alsmede over proceskosten en griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 mei 2018 gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 mei 2018 voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 14 augustus 2017 tot en met 23 augustus 2017 betreft en de terugvordering als geheel;
- herroept het besluit van 23 augustus 2017 voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 14 augustus 2017 tot en met 23 augustus 2017 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
3 mei 2018;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen voor zover dat ziet op de terugvordering en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y.S.S. Fatni