ECLI:NL:CRVB:2023:2095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
22/954 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Uwv om af te wijken van termijn voor WW-aanvraag in bijzondere gevallen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die tot 3 juli 2018 als vrachtwagenchauffeur werkte, had op 30 oktober 2019 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Het Uwv had echter besloten dat hij geen recht had op uitbetaling van de WW-uitkering over de periode van 3 juli 2018 tot en met 2 oktober 2018, omdat deze aanvraag te laat was ingediend, meer dan 26 weken na de laatste werkdag van de appellant. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat hij niet had aangetoond dat er sprake was van een bijzonder geval dat het Uwv zou verplichten om van de termijn af te wijken.

In hoger beroep heeft de appellant volgehouden dat hij op 8 juli 2018 telefonisch contact heeft gehad met het Klant Contact Centrum (KCC) van het Uwv, waar hem werd geadviseerd om te wachten met de aanvraag. De Raad heeft echter vastgesteld dat de appellant niet kon bewijzen dat dit gesprek had plaatsgevonden. Wel was er bewijs dat hij op 14 augustus 2019 contact had gehad met het KCC, maar ook dit leidde niet tot de conclusie dat er sprake was van een bijzonder geval. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij tijdig een aanvraag had moeten indienen en dat het Uwv niet bevoegd was om de WW-uitkering uit te betalen over de genoemde periode.

De uitspraak bevestigt dat de appellant niet in zijn recht staat en dat het Uwv de beslissing om geen uitkering uit te betalen, terecht heeft genomen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

22.954 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 februari 2022, 20/2801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 november 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es. Tevens was aanwezig [naam ], begeleidster van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 3 juli 2018 werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur in dienst van [Naam Transport] . Op 30 oktober 2019 heeft hij bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij besluit van 13 november 2019 heeft het Uwv beslist dat appellant van 3 juli 2018 tot en met 2 oktober 2018 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat deze periode is gelegen vóór 26 weken voorafgaande aan de datum waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend en er geen bijzondere omstandigheden zijn om van deze termijn af te wijken.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 november 2019 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35 van de WW. Daarom was het Uwv niet bevoegd de WW-uitkering aan appellant uit te betalen over de periode van 3 juli 2018 tot en met 2 oktober 2018. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt volgens de rechtbank ook niet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35 van de WW. Volgens appellant heeft hij op 8 juli 2018 telefonisch contact opgenomen met het Klant Contact Centrum (KCC) van het Uwv over de mogelijkheid van het ontvangen van een WW-uitkering. Omdat de laatste loonbetaling over de maand juli 2018 nog niet bekend was bij het Uwv en daarover nog een conflict met zijn werkgever bestond, voldeed appellant (nog) niet aan de zogeheten 26 wekeneis. In verband hiermee heeft een medewerker van het Uwv hem geadviseerd om te wachten met het doen van een WW-aanvraag en eerst het arbeidsconflict met de werkgever te beslechten. Op 14 augustus 2019 heeft appellant, samen met zijn begeleidster [naam ], opnieuw telefonisch contact gehad met het KCC, waarbij hij hetzelfde advies kreeg van het Uwv. Nadat appellant op 30 oktober 2019 een brief van de FNV had ontvangen met het advies akkoord te gaan met een schikking van € 1.500,- netto en hij daarmee akkoord was gegaan, heeft appellant alsnog een aanvraag om WW-uitkering ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat een medewerker van het Uwv hem begin juli 2018 heeft verteld dat hij (op dat moment) niet voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering en hem geadviseerd om op een later moment een WWuitkering aan te vragen. Uit de telefoonnotities van het KCC blijkt daarvan niet. Ook uit de overige gedingstukken komt dit niet naar voren. Volgens het Uwv had het op de weg van appellant gelegen om tijdig een aanvraag om een WW-uitkering in te dienen en had hij tegen een eventuele afwijzing rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 35 van de WW bepaalt dat de uitkering niet wordt uitbetaald over perioden gelegen vóór 26 weken voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is bevoegd om in bijzondere gevallen hiervan af te wijken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 september 2012, ECLI:NL:CRVB: 2012:BX6568) is de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan de voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd. Op appellant rust de bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval.
4.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op 8 juli 2018 telefonisch contact heeft gehad met het KCC van het Uwv en dat hem toen is meegedeeld dat hij moest wachten met het indienen van een aanvraag om WW-uitkering. Uit de inhoud van de contacthistorie van het KCC in het dossier blijkt niet van een telefonisch contact in juli 2018. Ook uit de overige gedingstukken blijkt dat niet. De door appellant overgelegde factuur van [Naam bedrijf 1] staat niet op zijn naam, heeft betrekking op de periode van 23 mei 2018 tot en met 17 juni 2018 en geeft bovendien geen overzicht van gevoerde telefoongesprekken. Evenals door de rechtbank wordt door de Raad daarom niet aangenomen dat in juli 2018 het gestelde telefoongesprek tussen appellant en het Uwv heeft plaatsgevonden.
4.3.
Appellant heeft wel aannemelijk gemaakt dat hij op 14 augustus 2019, samen met zijn begeleidster [naam ], heeft gebeld met het KCC van het Uwv. De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring daarover van [naam ] en uit de overgelegde factuur van [Naam bedrijf 2] blijkt dat op 14 augustus 2019 vanaf de mobiele telefoon van [naam ] naar het telefoonnummer van het KCC van het Uwv is gebeld. Indien en voor zover appellant tijdens dit gesprek door een medewerker van het Uwv zou zijn meegedeeld dat hij nog even moest wachten met het indienen van een aanvraag voor een WW-uitkering, totdat er definitief bericht zou zijn van de FNV over de afloop van het arbeidsconflict met de werkgever, dan kan dit niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval. Appellant was op 14 augustus 2019 al te laat met zijn aanvraag. Op dat moment waren er immers al meer dan 26 weken verstreken na de laatste dag waarop appellant recht had op WW-uitkering, zodat de te late aanvraag niet is veroorzaakt door mededelingen van een medewerker van het Uwv tijdens dat gesprek.
4.4.
De conclusie is dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een bijzonder geval. Het Uwv was daarom niet bevoegd om de WW-uitkering aan appellant uit te betalen over de periode van 3 juli 2018 tot en met 2 oktober 2018.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.