ECLI:NL:CRVB:2023:2083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
22/3971 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en de rol van medische en arbeidskundige onderzoeken

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 november 2019 vastgesteld op 65,25%. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid juist had vastgesteld. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder het gebruik van Oxazepam en zijn visueel constructieve vermogens, niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van appellant en dat de geselecteerde functies passend zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3971 WIA
Datum uitspraak: 9 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 november 2022, 20/2742 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 13 december 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant 60,60% arbeidsongeschikt is en bepaald dat hij vanaf 1 november 2019 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangt naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met een besluit van 14 september 2020 (het bestreden besluit 1) heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant gewijzigd vastgesteld op 61,21%. Het bezwaar van appellant is ongegrond verklaard omdat hiermee de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds binnen de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65% valt.
Nadat appellant beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit 1 heeft het Uwv bij besluit van 1 juli 2022 (het bestreden besluit 2) het bestreden besluit 1 gewijzigd in die zin dat het bezwaar van appellant alsnog gegrond is verklaard en dat de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 1 november 2019 gebaseerd wordt op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65,25% (arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%). In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van appellant mede betrekking heeft op het bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit 2 in stand gelaten.
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Partijen hebben over en weer gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 november 2019 heeft vastgesteld op 65,25%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Hij kan niet alle door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als timmerman voor gemiddeld 36,73 uur per week. Op 12 januari 2011 heeft hij zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld met schouder-/nekklachten. Met een besluit van 14 november 2012 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 9 januari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 27 juni 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
Appellant op 1 november 2016 gemeld dat bij hem een hersentumor is geconstateerd en dat door die tumor zijn gezondheidssituatie is verslechterd. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2017 beslist dat appellant vanaf 4 november 2016 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen en dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid nu 38,40% bedraagt. Bij beslissing op bezwaar is dit percentage aangepast naar 41,43%. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit. Met een besluit van 1 oktober 2019 is de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant, zonder voorafgaand medisch en arbeidskundig onderzoek, per 1 november 2019 omgezet naar een WGA-vervolguitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
1.3.
Intussen had appellant zich op 17 september 2019 opnieuw bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Naar aanleiding van deze melding heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 december 2019. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 60,60%. Bij besluit van 13 december 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat de WGA-vervolguitkering van appellant per 1 mei 2019 gebaseerd wordt op een mate van arbeidsongeschiktheid van 60,60%, waardoor de arbeidsongeschiktheidsklasse uitkomt op 55 tot 65%.
1.4.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65% gehandhaafd. Wel is als gevolg van een indexering van het maatmanloon het arbeidsongeschiktheidspercentage gewijzigd naar 61,21%.
1.5.
In de beroepsfase heeft de rechtbank aanleiding gezien om psychiater dr. M.J.A. Tijssen als deskundige te benoemen. Tijssen heeft haar onderzoek samen met drs. M.J. Konings, psychiater i.o. verricht, Tijssen en Konings hebben op 9 december 2021 een rapport uitgebracht. In hun rapport hebben zij drie items genoemd waarop de FML zou moeten worden heroverwogen:
- werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen
- werk zonder verhoogd persoonlijk risico
- omgaan met conflicten (ook niet in staat tot afhandelen van conflicten via de telefoon).
Een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 4 januari 2022 op het deskundigenrapport gereageerd en naar aanleiding hiervan, eveneens op 4 januari 2022 een nieuwe FML opgesteld waarin op de door de deskundigen genoemde items aanvullende beperkingen zijn opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met de belasting op persoonlijk risico een van de vier geselecteerde functies laten vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid in eerste instantie gewijzigd naar 64,7%. In haar rapport van 29 juni 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep echter vervolgens vastgesteld dat zij bij de arbeidsongeschiktheidsberekening uitgegaan is van een onjuist maatmanloon van € 21,08 per uur. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend rekening houdend met een maatmanloon van € 21,41. De mate van arbeidsongeschiktheid is hierdoor gewijzigd naar 65,25%. Met het bestreden besluit 2 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 december 2019 alsnog gegrond verklaard en vastgesteld dat de WGA-vervolguitkering van appellant per 1 november 2019 gebaseerd wordt op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65,25%, waardoor de arbeidsongeschiktheidsklasse uitkomt op 65 tot 80%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en het bestreden besluit 1 vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv daarbij veroordeeld in de proceskosten van appellant, bepaald dat het Uwv de wettelijke rente dient te vergoeden over het als gevolg van de gewijzigde besluitvorming na te betalen bedrag en het Uwv opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat zij de conclusie van de door haar ingeschakelde deskundige volgt. De wijze waarop de deskundige in het rapport van 9 december 2021 is ingegaan op de klachten van appellant en de aanwezige medische informatie kenbaar in de beoordeling heeft betrokken, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. De rechtbank ziet geen aanleiding de diagnostische conclusie van de deskundige niet te volgen en ziet ook geen aanleiding te oordelen dat de in de gewijzigde FML van 4 januari 2022 opgenomen beperkingen onjuist zijn, dan wel dat daarin onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, rekening houdend met de vastgelegde beperkingen in de gewijzigde FML van 4 januari 2022, de volgende functies ten grondslag gelegd aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid: machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010). De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat deze functies in medisch opzicht voor appellant ongeschikt zijn. Op basis van de inkomsten die appellant met de geduide functies zou kunnen verwerven heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de arbeidsongeschiktheid berekend op 65,25%. Tegen deze berekening zijn geen gronden aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding die berekening voor onjuist te houden.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover het gaat om het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit 2. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 65,25% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv zijn belastbaarheid te optimistisch heeft vastgesteld en dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100% dient te worden vastgesteld. In de eerste plaats heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 4 januari 2022 bij de toelichting op beoordelingspunt 1.9 (werken zonder verhoogd persoonlijk risico) ten onrechte opgenomen dat het om een lichte beperking gaat. Door de sufheid die het dagelijks gebruik van het medicijn Oxazepam bij appellant veroorzaakt kan de beperking niet als licht worden gekwalificeerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband met het Oxazepam-gebruik van appellant in de FML van 4 januari 2022 een aanvullende beperking opgenomen voor verhoogd persoonlijk risico. Als toelichting heeft zij vermeld dat appellant niet kan werken bij of met machines of gereedschap met verwondingsrisico. Zij heeft zich hiermee aangesloten bij het deskundigenrapport van 9 december 2021, waarin staat dat het logisch lijkt om met het Oxazepam-gebruik rekening te houden bij bijvoorbeeld gebruik van gevaarlijke machines. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat het een lichte beperking betreft. Appellant gebruikt al jaren Oxazepam en is gewend aan de bijwerkingen. Verder gaat het om een lage dosering. Appellant is daarnaast – al is het in beperkte mate – in staat auto te rijden en op andere wijze aan het verkeer deel te nemen. Dat betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat hij redelijk op gevaar opleverende situaties kan anticiperen. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd dat zij met het Oxazepam-gebruik van appellant voldoende rekening heeft gehouden. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om aan haar medische beoordeling te twijfelen.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkte visueel constructieve vermogens. Hij verwijst in dit verband naar het neuropsychologisch onderzoek (NPO) van 9 februari 2018. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.1.
Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij de beperkte visueel constructieve vermogens van appellant, zoals omschreven in het NPO, heeft onderkend. Zij heeft het rapport van Tijssen en Konings, die de uitslag van het NPO als uitgangspunt hebben genomen bij de beoordeling van de cognitieve klachten van appellant, in het onderzoek betrokken. Tijssen en Konings hebben op het aspect van visueel constructieve vermogens geen specifieke beperkingen in de FML voorgesteld en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hier ook geen aanleiding voor gezien. In haar rapport van 23 juni 2022 constateert zij wel dat uit het NPO blijkt dat appellant wat betreft de visueel constructieve vaardigheden op basaal niveau niet afwijkend functioneert, maar dat het op hoger niveau niet allemaal zo vlot loopt. Zoals de vertegenwoordiger van het Uwv ter zitting heeft toegelicht is dit aspect, naast de in de FML opgenomen beperkingen, vervolgens meegenomen bij de beoordeling van de medische geschiktheid van de functies. Er zijn geen aanknopingspunten dat appellant vanwege zijn beperkte visueel constructieve vermogens meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Appellant acht zich niet in staat de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) te vervullen. Hij heeft aangevoerd dat bij deze functie de beperking op persoonlijk risico wordt overschreden, omdat sprake is van verbrandgevaar bij dagelijks werken met een soldeerbout. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Volgens de FML richt bij appellant het verhoogd persoonlijk risico zich op het werken bij of met machines of gereedschap met verwondingsrisico. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende onderbouwd waarom de functie productiemedewerker industrie ondanks een licht gevaar op verbranding geschikt is voor appellant. Zij heeft toegelicht dat de soldeerbout (soldeerpen) een klein brandend puntje heeft, ter grootte van een punt in een pen, dat automatisch uitgaat als hij in de houder geplaatst wordt. Als de soldeerbout niet juist wordt gehanteerd en in aanraking komt met een onbeschermd lichaamsdeel, kan dit een klein brandwondje opleveren. Een reactie op een dergelijk contact zal “terugtrekken” zijn. Dit geldt zowel voor iemand die niet op persoonlijk risico beperkt is als voor appellant. Hierdoor zullen nooit grote verwondingen plaatsvinden en is er geen sprake van een meer dan licht gevaar op verbranding. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij hem de kans op onzorgvuldig gebruik van de soldeerbout en daarmee het risico op een brandwond veel groter is dan bij andere werknemers. De beperking op persoonlijk risico is een lichte beperking en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien te kennen gegeven dat het werken met een soldeerbout in het licht van de medische situatie van appellant niet bezwaarlijk is. In de geduide functie komt volgens haar geen opvallende gevaar opleverende situaties voor. Zij merkt hierbij op dat risico nooit volledig te vermijden is, niet op het werk en niet in de privésituatie.
4.7.
Verder betreft de functie productiemedewerker industrie volgens appellant geen functie op basaal niveau, zodat hij ook vanwege zijn beperkte visueel constructieve vermogens in combinatie met slecht leervermogen voor deze functie niet geschikt is. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.7.1.
In haar rapport van 23 juni 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant visueel constructieve vaardigheden op basaal niveau beheerst. Appellant heeft, onder verwijzing naar de uitslag van het NPO, gesteld dat als hij de omschrijving van de functie productiemedewerker bekijkt, bij hem het beeld bestaat dat het om een voor hem (te) complexe functie gaat. Dit is echter onvoldoende om aan de geschiktheid van de functie te twijfelen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend beargumenteerd dat visueel constructieve vaardigheden op basaal niveau voldoende zijn om de functie productiemedewerker industrie te kunnen vervullen. Het betreft een functie op laag niveau (basisonderwijs). Er zijn geen cognitieve beperkingen gesteld die maken dat appellant geen nieuwe dingen kan leren. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant de LTS-opleiding Timmeren heeft afgerond, werkervaring heeft als timmerman, auto rijdt en in het dagelijks leven de weg weet te vinden. De functie productiemedewerker is volgens haar een eenvoudige functie, waarvoor weinig opleiding is vereist en het werk kan gemakkelijk in de praktijk worden aangeleerd. Hiervoor zijn geen hogere visueel constructieve vaardigheden nodig.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 65,25% in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.L. Noort en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.