ECLI:NL:CRVB:2023:2049

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
22/121 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid als machineoperator

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die als machineoperator werkzaam was. Appellant had zich op 19 september 2019 ziekgemeld en ontving een ZW-uitkering die door zijn ex-werkgever als eigenrisicodrager werd uitbetaald. De ex-werkgever had de ZW-uitkering per 16 december 2019 beëindigd, op basis van een oordeel van de bedrijfsarts die appellant geschikt achtte voor zijn laatst verrichte arbeid.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en een deskundigenoordeel aangevraagd, waaruit bleek dat hij op 16 december 2019 geschikt was voor zijn eigen werk. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten en dat de verzekeringsarts voldoende onderbouwd had dat appellant met zijn beperkingen zijn eigen werk kon uitvoeren.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank niet over de benodigde beroepsmatige deskundigheid beschikte om een gedegen oordeel te geven over de medische beoordeling. De Centrale Raad van Beroep heeft deze stelling verworpen en bevestigd dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen onvolkomenheden waren in de medische beoordeling. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

22 121 ZW

Datum uitspraak: 25 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2021, 20/5087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] ( België ) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2023. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als machineoperator, toen hij zich op 19 september 2019 voor dit werk ziekmeldde met lichamelijke klachten. Zijn dienstverband is op 25 september 2019 geëindigd. Nadien heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen, die door zijn ex-werkgever als eigenrisicodrager werd uitbetaald.
1.2.
Op 10 december 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van de bedrijfsarts van zijn ex-werkgever. Deze arts heeft appellant per 16 december 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van machineoperator. Naar aanleiding van een verzoek van de ex-werkgever heeft het Uwv bij besluit van 12 december 2019 de ZW-uitkering van appellant beëindigd per 16 december 2019.
1.3.
Appellant heeft een deskundigenoordeel aangevraagd bij het Uwv over zijn arbeids(on)geschiktheid. Naar aanleiding hiervan heeft hij op 24 januari 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant op 16 december 2019 geschikt was voor zijn eigen werk. Deze conclusie van de verzekeringsarts is neergelegd in een deskundigenoordeel van 28 januari 2020.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 december 2019. Bij beslissing op bezwaar van 25 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 augustus 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten of te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellant op het spreekuur psychisch en lichamelijk onderzocht
.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd. Hij heeft de hoorzitting bijgewoond en alle beschikbare informatie, waaronder de brief van de neurochirurg van 21 februari 2020 en de brief van de nucleaire geneeskundige van 25 november 2019, in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat appellant klachten ervaart. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft onderbouwd dat appellant met zijn beperkingen zijn eigen werk als machineoperator zou kunnen uitvoeren. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, op basis van de door appellant tijdens de hoorzitting gegeven omschrijving, aangenomen dat dit werk fysiek niet zwaar is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de overwegingen van de rechtbank. Er is geen sprake van een objectieve standpuntbepaling. De rechtbank beschouwt de rapporten van de verzekeringsartsen (op voorhand) als juist, omdat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de klachten van appellant en daarmee rekening hebben gehouden en omdat door appellant geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd. Deze opvatting miskent het feit dat de door appellant aangedragen gegevens op zich al voldoende zijn om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen en bovendien het Uwv/de verzekeringsarts hier de wederpartij is van appellant en derhalve van een objectieve standpuntbepaling geen sprake is. Omdat het de rechtbank ontbreekt aan professioneel medisch inzicht, is haar beoordeling van de standpunten over en weer onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd per 16 december 2019. De overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven onder 2 worden onderschreven.
4.3.1.
De grond van appellant dat het de rechtbank ontbreekt aan beroepsmatige deskundigheid om een gedegen oordeel te geven over de medische beoordeling, slaagt niet. Het is aan de bestuursrechter om aan de hand van de beroepsgronden te beoordelen of de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep blijk geven van een zorgvuldig onderzoek en deugdelijk gemotiveerd, duidelijk en concludent zijn. De rechtbank heeft dit gedaan en is terecht tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken dat er onvolkomenheden zijn in de medische beoordeling.
4.3.2.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat de verzekeringsartsen niet onpartijdig zijn, wordt overwogen dat het enkele feit dat deze functionarissen in dienst zijn van het Uwv geen grond vormt om de juistheid van hun beoordeling in twijfel te trekken (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 5 oktober 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD5247 en 24 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:174). Ook valt niet in te zien dat het Uwv zijn oordeel niet zou mogen baseren op de bevindingen van bij hem in dienst zijnde artsen.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) D. Schaap