ECLI:NL:CRVB:2023:2044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
22/2072 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en beoordeling van toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een Wajong-uitkering toe te kennen. De appellant, geboren op [geboortedatum] 1995, had eerder een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, die was afgewezen omdat hij in staat werd geacht om te werken en daarmee 100% of meer van het minimum (jeugd)loon te verdienen. Na een herhaalde aanvraag in 2018, waarin appellant aangaf dat zijn beperkingen waren toegenomen, heeft het Uwv opnieuw geweigerd een uitkering toe te kennen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 januari 2021 in acht genomen, waarin was geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom geen sprake was van toegenomen beperkingen. De Raad heeft echter geconcludeerd dat het Uwv in het bestreden besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan deze uitspraak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat appellant op 26 oktober 2018 niet toegenomen beperkt was ten opzichte van 2014. De Raad heeft de argumenten van appellant, dat zijn beperkingen waren toegenomen, niet gevolgd. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe medische feiten zijn die de eerdere beoordeling van de beperkingen van appellant in twijfel trekken. De Raad heeft de weigering van de Wajong-uitkering in stand gelaten en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

22/2072 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 mei 2022, 21/1527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 oktober 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 10 december 2018 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv is met een besluit van 11 juni 2019 bij de weigering van de Wajong-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het besluit van 11 juni 2019 beroep ingesteld. De rechtbank heeft in een uitspraak van 11 januari 2021 het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit vernietigd voor zover daarbij is geweigerd uitkering toe te kennen wegens een geclaimde toename van beperkingen per 12 april 2016 en per 26 oktober 2018, het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak en het Uwv veroordeeld in de proceskosten. Partijen hebben berust in deze uitspraak.
Het Uwv heeft op 9 maart 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 december 2018 opnieuw ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 11 januari 2021. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is. Volgens appellant zijn zijn beperkingen toegenomen binnen vijf jaar na [geboortedatum] 2013, de dag dat hij achttien jaar is geworden, waardoor hij duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikt en had hij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellant terecht een Wajong-uitkering heeft geweigerd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1995, heeft met een door het Uwv op 25 maart 2014
ontvangen formulier een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellant in staat is om te werken en daarmee 100% of meer van het minimum (jeugd)loon kan verdienen. De Wajong-aanvraag van appellant is daarom afgewezen. Op 12 juni 2018 heeft appellant opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Op het formulier is onder meer vermeld dat appellant een verstandelijke beperking heeft en daarom 24 uur per dag zorg nodig heeft. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellant niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat appellant in 2015 niet toegenomen beperkt is ten opzichte van 2014. Het Uwv heeft op basis hiervan bij besluit van 11 juni 2019 overwogen dat appellant niet toegenomen arbeidsongeschikt is in 2015 en daarom het bezwaar van appellant ongegrond verklaard De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit vervolgens gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van toegenomen beperkingen met ingang van 12 april 2016 dan wel 26 oktober 2018.
1.2.
Het Uwv heeft op 9 maart 2021 een nieuw besluit (bestreden besluit) genomen, waarin het Uwv het standpunt handhaaft dat appellant geen recht heeft op een Wajong-uitkering, omdat appellant niet toegenomen arbeidsongeschikt is met ingang van 12 april 2016 of 26 oktober 2018. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
In beroep heeft appellant aanvullende informatie van Emergis van 27 februari 2015 en 8 juli 2021 overgelegd, waarop een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat geen aanleiding bestaat om toegenomen beperkingen aan te nemen per 12 april 2016 of 26 oktober 2018. Voor de eerste datum geldt dat per die datum de medicatie van appellant werd opgehoogd maar dat dit op zich geen reden is om toegenomen beperkingen aan te nemen. Voor de tweede datum geldt dat appellant in 2018 geen behandeling volgde en geen medische informatie over deze periode heeft overgelegd. In het rapport van 1 oktober 2021 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van het Uwv nader gemotiveerd. De rechtbank kan deze verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen in zijn gemotiveerde conclusie dat uit de beschikbare medische stukken niet is af te leiden dat het medisch beeld van appellant sinds de beoordeling in 2014 is gewijzigd. De door appellant in beroep overgelegde medische informatie is niet nieuw. In de eerder vastgestelde Functionele mogelijkhedenlijst (FML) zijn diverse beperkingen opgenomen op psychisch, fysiek en energetisch gebied. Deze beperkingen sluiten aan bij de aard en ernst van het beeld zoals blijkt uit informatie van de behandelaars en uit de ingestuurde onderzoeksgegevens. In beroep komen geen nieuwe medische feiten aan het licht waaruit blijkt dat de belastbaarheid anders is dan eerder aangegeven, of waaruit blijkt dat de medische beoordeling in de recente beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderschat. Er is dan ook geen aanleiding af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de data 12 april 2016 en 26 oktober 2018, zoals gemotiveerd in het rapport van 3 november 2020. De rechtbank ziet geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen, omdat de rechtbank niet twijfelt aan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het standpunt van appellant dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen medische informatie bij de behandelaars hebben opgevraagd, volgt de rechtbank niet. Nu het hier gaat om een laattijdige aanvraag, komt het gegeven dat over de datum in geding geen medische informatie (meer) aanwezig is voor risico van appellant. Omdat de conclusie van het Uwv pas in de beroepsfase voldoende is gemotiveerd, is er aanleiding voor een proceskostenveroordeling en een vergoeding van het griffierecht.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft daartegen hoger beroep ingesteld.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de Wajong-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 11 januari 2021. In het bijzonder gaat het dus om de vraag of de beperkingen van appellant ten opzichte van de eerdere beoordeling in 2014 zijn toegenomen op 12 april 2016 of op 26 oktober 2018.
Toegenomen beperkingen per 12 april 2016?
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn beperkingen zijn toegenomen met ingang van 12 april 2016, hetgeen blijkt uit het feit dat zijn medicatie op die dag door de behandelaars werd verdubbeld. Het is voor hem onmogelijk om nadere informatie over deze periode te overleggen, omdat hij door zijn verstandelijke beperking vaak niet naar zijn behandeling ging. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 maart 2021 inzichtelijk gemotiveerd waarom de beperkingen van appellant op 12 april 2016 niet zijn toegenomen ten opzichte van 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de psycholoog van Emergis over de periode 2015 tot 2016, bij de beoordeling betrokken en heeft vastgesteld dat uit de informatie van de psycholoog van Emergis niet blijkt waarom de medicatie is opgehoogd. Onduidelijk is of de vraag is gesteld of appellant zijn medicatie wel goed inneemt en in hoeverre appellant door Emergis wel is gezien in de periode van 2015 tot februari 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast toegelicht dat het ophogen van medicatie op zich geen reden is om iemand toegenomen beperkt te beschouwen, zeker niet omdat appellant al langer dezelfde medicatie gebruikte. Bijwerkingen treden meestal op in de eerste twee tot vier weken van behandeling en nemen nagenoeg nooit toe bij ophoging van deze medicatie. Gezien het feit dat appellant in 2014 al beperkt werd geacht in het persoonlijk en sociaal functioneren, bestaat er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding appellant zwaarder te beperken wegens het ophogen van de medicatie. De Raad ziet geen reden om deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
Toegenomen beperkingen per 26 oktober 2018?
4.6.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen in ieder geval met ingang van 26 oktober 2018 zijn toegenomen. Op die dag is appellant op het spreekuur bij de primaire verzekeringsarts onderzocht, waarna deze verzekeringsarts tot de conclusie is gekomen dat de beperkingen van appellant zijn toegenomen. Het oordeel van deze arts dient volgens appellant zwaarder te wegen dan dat van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die appellant niet op het spreekuur heeft gezien. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook voldoende gemotiveerd dat appellant op 26 oktober 2018 niet toegenomen beperkt is ten opzichte van 2014. Appellant stond tussen februari 2017 en 2020 niet onder behandeling. Over 2018 ontbreekt dan ook medische informatie waaruit een toename van beperkingen blijkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom hij in bezwaar van het standpunt van de primaire verzekeringsarts, dat sprake is van toegenomen beperkingen, is afgeweken. Toegelicht is dat de primaire verzekeringsarts niet heeft gemotiveerd waarom appellant geen vijf dagen per week belastbaar zou zijn en dat de arts zich daarbij teveel heeft laten leiden door het verhaal van appellant. De door de primaire verzekeringsarts aangenomen ernstige mentale beperkingen verhouden zich niet met het feit dat appellant na 2014 zijn heftruckdiploma heeft gehaald, hij destijds gebruik maakte van een laptop en een smartphone en zelfstandig reisde met het OV. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen reden waarom dit in 2018 voor appellant niet meer mogelijk zou zijn, terwijl de verstandelijke vermogens hetzelfde zijn gebleven. De primaire verzekeringsarts heeft ook niet nader gemotiveerd waarom dit anders zou moeten zijn. In reactie op de in beroep overgelegde brieven van Emergis van 27 februari 2015 en 8 juli 2021 heeft een opvolgend verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusie van zijn collega onderschreven, dat de in 2014 voor appellant aangenomen beperkingen aansluiten bij de aard en ernst van het beeld zoals dat blijkt uit de informatie van behandelaars en uit de ingestuurde onderzoeksgegevens. De Raad ziet geen reden de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in dit standpunt en de daarvoor gegeven motivering niet te volgen.
4.8.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering om aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom in hoger beroep geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2023.

Bijlage

Artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong
Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft; b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Artikel 1a:1, tweede lid van de Wajong
De ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, wordt alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong
Onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
Artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong
Indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, dan wordt de ingezetene alsnog jonggehandicapte met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.