ECLI:NL:CRVB:2023:2036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
21/3192 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA-uitkering na tussenuitspraak; geschiktheid van functies en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van de WIA-uitkering van appellante. De Raad had eerder op 31 mei 2023 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv niet volledig en zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad had het Uwv opgedragen om dit gebrek te herstellen door een verzekeringsarts bezwaar en beroep een nieuw onderzoek te laten uitvoeren. Dit onderzoek vond plaats op 24 juli 2023, waarbij de verzekeringsarts concludeerde dat de eerder vastgestelde beperkingen correct waren en dat er geen aanleiding was om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2019 voor onjuist te houden.

Appellante was van mening dat haar beperkingen ernstiger waren dan door het Uwv was aangenomen en verzocht de Raad om een deskundige te benoemen. De Raad oordeelde echter dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling en wees het verzoek af. De Raad concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht had vastgesteld op minder dan 35% en dat de WIA-uitkering terecht was ingetrokken.

Daarnaast oordeelde de Raad dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, aangezien de rechtbank in de eerdere uitspraak geen proceskostenveroordeling had uitgesproken. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 4.185,-, inclusief het te vergoeden griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter E. Dijt, met N. Zwijnenberg als griffier.

Uitspraak

21 3192 WIA

Datum uitspraak: 1 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2021, 19/2642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 31 mei 2023 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2023:1023, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bewaar en beroep van 24 juli 2023 ingebracht.
Namens appellante heeft mr. M. Cankaya, advocaat, een zienswijze over dit rapport naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
De Raad heeft in de tussenuitspraak, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, geoordeeld dat het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig is geweest, zodat het bestreden besluit genomen is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Vastgesteld is dat appellante in de primaire fase is onderzocht door een arts van het Uwv. In de bezwaarfase heeft geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden, omdat in die fase geen verzekeringsarts bezwaar en beroep was betrokken. Het Uwv is niet gevolgd in zijn standpunt dat appellante in bezwaar had afgezien van een medisch onderzoek. Evenmin is door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
1.3.
Het Uwv is opgedragen dit gebrek in het besluit van 28 augustus 2019 (bestreden besluit) te herstellen door alsnog tijdens een spreekuur een onderzoek door een verzekeringsarts te laten uitvoeren.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek verricht en appellante op 24 juli 2023 op het spreekuur gesproken. In het rapport van 24 juli 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd, onder verwijzing naar onder meer de in beroep uitgebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 november 2019 en 26 mei 2021, dat de bij de primaire beoordeling vastgestelde beperkingen correct worden geacht en dat ook de informatie uit het huidige spreekuur geen aanleiding geeft om tot andere conclusies te komen.
1.5.
Appellante heeft in haar zienswijze het standpunt gehandhaafd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Volgens appellante wijst de verhoging van de medicatie Quetiapine voor de datum in geding erop dat er op de datum in geding meer psychische beperkingen waren dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevatten op dit punt tegenstrijdigheden. Verder is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte in het rapport van 24 juli 2023 niet ingegaan op de bij brief van 5 maart 2023 ingebrachte medische gegevens van psychologenpraktijk Maasland. Omdat er voldoende twijfel is aan de medische beoordeling van de het Uwv heeft appellante de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
2. De Raad oordeelt als volgt.
2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, door appellante alsnog op een spreekuur te onderzoeken en over de bevindingen te rapporteren, uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juli 2023 komt naar voren dat uitgebreid aandacht is besteed aan de (psychische) klachten van appellante, de behandelingen en het medicatiegebruik. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met appellante het beloop van haar ziekteproces doorgenomen met als nadrukpunt de periode van de datum in geding. Hiermee is alsnog sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek en is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante niet gevolgd in de beroepsgrond dat tussen de primaire beoordeling op 13 mei 2019 en de datum in geding, 10 oktober 2019, haar gezondheid is verslechterd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij op gewezen dat er in juni 2019 (bij bezoek aan de huisarts) geen sprake is geweest van een grote wijziging van de gezondheidstoestand, welke ook tot een gewijzigde belastbaarheid aanleiding geeft. De huisarts heeft toen uitsluitend een van de medicamenten (Quetiapine) licht opgehoogd en geen wijzigingen aangebracht in diagnose of behandeling. Pas per 10 februari 2020 wordt door de huisarts gemeld dat appellante het bijzonder slecht maakt en forse PTSS-klachten heeft en heeft de huisarts haar terugverwezen naar de GGz. Dat is evenwel ruim na de datum in geding, waardoor dit gegeven niet relevant is voor de beoordeling per de datum in geding, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.3.
Er is geen aanleiding de FML van 18 juni 2019, geldig vanaf 1 april 2019, voor onjuist te houden. In de rapporten van 20 november 2019, 26 mei 2021 en 24 juli 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat de beperkingen, zoals vastgelegd in de FML, tegemoetkomen aan de beperkingen die voor appellante op de datum in geding, 10 oktober 2019, kunnen worden gesteld. Er is geen reden de onderbouwde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in die rapporten niet te volgen. In het rapport van 24 juli 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verslag gedaan van de medicatiewisseling in de jaren 2019 en 2020 en uitgelegd dat alhoewel de Quetiapine (waarschijnlijk) in juni 2019 is verhoogd, dit geen reden heeft gegeven voor aanpassing van de beperkingen. De door appellante gestelde meerdere of zwaardere beperkingen per datum in geding blijken niet uit de beschikbare informatie van haar behandelaars en evenmin uit de onderzoeken van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Anders dan appellante heeft betoogd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische gegevens van psychologenpraktijk Maasland bij de beoordeling betrokken. Zij stelt in haar rapport van 24 juli 2023 de vraag of de aanvullende informatie in hoger beroep op 5 en 6 maart 2023 aanleiding geeft tot meer beperkingen op de datum in geding en heeft geconcludeerd dat de ingebrachte informatie geen aanleiding geeft het standpunt te wijzigen. Deze informatie betrof de indicatiestelling van deze psychologenpraktijk van 4 februari 2022 naar aanleiding van een eerste consult van appellante op 11 januari 2022. Deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan gevolgd worden, nu het hier gaat om informatie van ruim na de datum in geding.
2.4.
Omdat de Raad geen reden heeft voor twijfel aan de medische beoordeling per datum in geding, is er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige. Het verzoek van appellante wordt afgewezen.
2.5.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft ook geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.
2.6.
De Raad komt tot het slotsom dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 10 oktober 2019 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellante heeft ingetrokken.
2.7.
Omdat eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.8.
Met betrekking tot de beroepsgrond dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken over de door appellante in verband met de verzetsprocedure gemaakte kosten, wordt het volgende overwogen. Bij uitspraak van 28 februari 2020 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet (tijdig) betalen van het griffierecht. Het verzet van appellante tegen deze uitspraak heeft de rechtbank bij uitspraak van 2 juli 2020 gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld het griffierecht te betalen. Over de in de verzetprocedure gemaakte proceskosten heeft de rechtbank overwogen daarover te oordelen in de einduitspraak op het beroep. Vastgesteld moet worden dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak aan deze overweging in de uitspraak van 2 juli 2020 geen gevolg heeft gegeven, zodat deze beroepsgrond slaagt.
3. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in verzet, in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 418,50 in verzet (0,5 punt voor het verzetschrift), € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze na tussenuitspraak). De totale door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen € 4.185,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 augustus 2019;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.185,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. Zwijnenberg