ECLI:NL:CRVB:2023:2028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
22/3928 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van recht op kinderbijslag door verplaatsing van woonplaats naar Spanje

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die zijn recht op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) betwistte. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat appellant vanaf het vierde kwartaal van 2020 geen recht meer had op kinderbijslag, omdat hij zijn woonplaats had verplaatst van Nederland naar Spanje. Appellant, die sinds 2010 in Nederland woont en werkt, had zijn kinderen naar Spanje verhuisd voor particulier onderwijs. De Svb handhaafde haar besluit na bezwaar, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn centrum van belangen nog steeds in Nederland lag, ondanks zijn verblijf in Spanje. Hij stelde dat hij jaarlijks meer dan 183 dagen in Nederland verbleef en dat hij zijn belastingverplichtingen in Nederland bleef nakomen. De Svb daarentegen betoogde dat de Spaanse wetgeving van toepassing was, omdat appellant een substantieel deel van zijn werkzaamheden vanuit Spanje verrichtte. De Raad oordeelde dat appellant inderdaad zijn woonplaats naar Spanje had verplaatst, en dat hij in de relevante periode niet verzekerd was voor de AKW. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waardoor appellant geen recht had op kinderbijslag voor de genoemde perioden.

Uitspraak

22/3928 AKW
Datum uitspraak: 2 november 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 november 2022, 21/4133 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
De Svb heeft bij besluit van 11 maart 2021 vastgesteld dat appellant vanaf het vierde kwartaal van 2020 geen recht meer heeft op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt, maar de Svb heeft zijn beslissing gehandhaafd. Het beroep van appellant daartegen is door de rechtbank ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. K. Mohasselzadeh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2023. Appellant is – vergezeld door een tolk – verschenen en bijgestaan door mr. Mohasselzadeh. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellant is in het vierde kwartaal van 2020 en het eerste kwartaal van 2021 niet verzekerd voor de AKW omdat het gewone centrum van zijn belangen in september 2020 is verplaatst van Nederland naar Spanje, appellant in twee of meer EU-lidstaten werkzaam is en een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden vanuit Spanje verricht voor zijn in Nederland gevestigde werkgever.

Inleiding

1.1.
Appellant is samen met zijn echtgenote en zijn kinderen ([A.], geboren op [geboortedatum 1] 2006, en [B.], geboren op [geboortedatum 2] 2010) in 2010 vanuit Rusland naar Nederland verhuisd. Zij hebben allen de Nederlandse nationaliteit verkregen. Appellant is sinds 2010 in loondienst bij [naam BV], een in Nederland gevestigd IT-bedrijf.
1.2.
Bij wijzigingsformulier van 14 september 2020 heeft appellant aan de Svb meegedeeld dat zijn kinderen op 6 september 2020 naar Spanje zijn verhuisd. Op het formulier van 23 november 2020 heeft appellant daar desgevraagd nog aan toegevoegd dat zijn kinderen naar Spanje zijn verhuisd voor het volgen van particulier onderwijs aan de American School of Valencia en dat zijn echtgenote en hij bij hun kinderen in Spanje verblijven. Verder heeft appellant op het formulier van 23 november 2020 toegevoegd:
‘Our kids were enrolled in American School of Valencia (Spain). My wife and kids started living in Spain since Sep 2020. I work in IT and can work remotely 95% of my time from anywhere in the world. So i stay most of my time with my wife and kids in Spain too. My family fully depend on me. My employer is based in the Netherlands. I am registered and pay all my taxes in the Netherlands.’
1.3.
Bij besluit van 11 maart 2021 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij vanaf het vierde kwartaal van 2020 geen recht meer heeft op kinderbijslag op grond van de AKW.
1.4.
Bij besluit van 3 mei 2021 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 maart 2021 ongegrond verklaard. Volgens de Svb woont appellant sinds september 2020 bij zijn echtgenote en kinderen in Spanje, verricht hij een substantieel deel (meer dan 25%) van zijn werkzaamheden in Spanje en is de Spaanse wetgeving op hem van toepassing. Appellant is dan ook over het vierde kwartaal van 2020 en het eerste kwartaal van 2021 niet verzekerd voor de AKW.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant zijn woonplaats heeft verlegd naar Spanje en dat valt aan te nemen dat appellant ten tijde van belang een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Spanje heeft verricht.
Standpunten van partijen in hoger beroep
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het gewone centrum van zijn belangen al sinds 2010 ononderbroken in Nederland ligt en hij betwist dat dit sinds september 2020 naar Spanje is verschoven. De enige reden voor zijn veelvuldige verblijf in Spanje is volgens appellant de zorg voor zijn kinderen en de wens om zijn kinderen betaalbaar particulier Engelstalig onderwijs te laten volgen aan de American School of Valencia. Appellant heeft in hoger beroep benadrukt dat hij in loondienst is bij een in Nederland gevestigd bedrijf, dat hij jaarlijks tenminste 183 dagen in Nederland verblijft, en dat hij alleen in Nederland belastingen en premies voor de sociale zekerheid betaalt. Verder heeft appellant herhaald dat hij in Nederland voor eigen gebruik woonruimte in eigendom heeft behouden en verworven, dat hij zich (anders dan zijn echtgenote en kinderen) nimmer uit de basisregistratie personen heeft laten uitschrijven, en dat hij (anders dan zijn echtgenote en kinderen) een zorgverzekering behield bij een Nederlandse zorgverzekeraar. Het is de intentie om uiteindelijk met heel het gezin weer in Nederland te wonen. Verder heeft appellant betwist dat hij ten tijde van belang een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Spanje verrichtte. Volgens appellant werkte hij ten tijde van belang veel meer vanuit Nederland dan vanuit Spanje.
3.2.
De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens de Svb is op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 [1] uitsluitend de Spaanse socialezekerheidswetgeving op appellant van toepassing

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten vernietigd aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Het juridisch kader dat in dit geding van belang is, is weergegeven in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellant verzekerd was voor de AKW en recht had op kinderbijslag in het vierde kwartaal van 2020 en het eerste kwartaal van 2021.
4.2.
Appellant kan alleen voor de AKW verzekerd zijn geweest als in deze periode de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing was. Er moet dus eerst worden beoordeeld of op appellant de Nederlandse wetgeving, dan wel de Spaanse wetgeving van toepassing was. Om dit te bepalen zijn regels gesteld in Vo 883/2004, in samenhang met artikel 1, onder a en b, van deze verordening. Kort gezegd zou de Nederlandse wetgeving op appellant van toepassing zijn gebleven als Nederland kan worden aangemerkt als woonland van appellant en hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in Nederland als hij in meerdere EU-lidstaten werkzaamheden pleegt te verrichten.
Woonplaats in Spanje
4.3.
Eerst moet de vraag worden beantwoord of appellant in de periode in geding zijn woonplaats had in Nederland, dan wel zijn woonplaats had in Spanje en slechts een tijdelijke verblijfplaats in Nederland.
4.4.
Op grond van artikel 1, sub j en sub k, van Vo 883/2004 wordt onder woonplaats verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Onder verblijfplaats wordt verstaan de tijdelijke verblijfplaats. Beide begrippen hebben een autonome, communautaire betekenis.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof wordt met het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 883/2004 en de eerdere Vo 1408/71 [2] gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder moet worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf daar, of hij een vaste werkkring heeft en de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Een persoon kan voor de toepassing van deze Verordeningen echter niet tegelijkertijd twee normale woonplaatsen hebben op het grondgebied van twee verschillende lidstaten.
4.6.
De in de rechtspraak van het Hof neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn nu verwoord in artikel 11, eerste lid, van Vo 987/2009 [3] . Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde [4] . Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of de betrokkene in de van belang zijnde periode het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had. [5]
4.7.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant in de periode in geding het centrum van zijn belangen en dus zijn woonplaats naar Spanje heeft verplaatst. Het gezin van appellant is naar Spanje verhuisd zodat de kinderen van appellant particulier onderwijs kunnen volgen aan de American School of Valencia. Appellant heeft in eerste instantie verklaard dat hij het grootste gedeelte van zijn tijd bij zijn echtgenote en kinderen in Spanje is. Later heeft hij uiteengezet dat de aard van zijn werk toelaat dat hij een gedeelte van de tijd in Spanje is, in ieder geval de vakanties, maar dat hij tenminste jaarlijks 183 dagen in Nederland verblijft. Wat de verhouding ook precies is, de Raad vindt het aannemelijk dat het centrum van zijn belangen in Spanje bij zijn gezin ligt. Daarbij is ook meegewogen dat appellant in Nederland niet over een eigen woning beschikt, maar de woning waar het gezin woonde verhuurt en zelf een kamer zou huren in deze woning. Dat appellant in Nederland een appartement heeft gekocht, wijzigt dit oordeel niet. Dit nieuwbouwappartement is in december 2019 gekocht voordat het plan ontstond om de kinderen in Spanje naar school te laten gaan. Ruim na de periode in geschil, in maart 2022, heeft appellant de sleutel gekregen. Of hij op enig moment daadwerkelijk in dat appartement zou verblijven, is niet duidelijk geworden. Bovendien heeft appellant meerdere woningen in Nederland in eigendom, waar hij niet zelf verbleef. Appellant heeft weliswaar verklaard dat hij uiteindelijk weer met zijn gezin in Nederland wil wonen, maar heeft ook erkend dat de verplaatsing naar Spanje voor de gehele schoolperiode voor de kinderen van appellant is. Het enkele gegeven dat appellant in Nederland belasting betaalt en voor een Nederlandse werkgever werkt, is onvoldoende om aan te nemen dat hij zijn woonplaats had in Nederland en niet in Spanje.
Werkzaamheden verrichten in Spanje en/of Nederland
4.8.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of appellant gedurende de periode van belang in twee lidstaten werkzaamheden heeft verricht en een substantieel gedeelte daarvan in Spanje werd verricht.
4.9.
De Raad constateert dat in de periode in geding sprake was van het plegen te verrichten van werkzaamheden meerdere lidstaten, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004. Uit het arrest Partena [6] volgt dat voor de beoordeling waar werkzaamheden worden verricht, bepalend is de plaats waar concreet de aan die werkzaamheid verbonden werkzaamheden worden verricht. Dit arrest heeft weliswaar betrekking op gelijksoortige bepalingen in Verordening (EEG) nr. 1408/71, maar er is geen aanleiding op dit punt voor de toepassing van de nu aan de orde zijnde bepalingen anders te oordelen. De in het arrest geformuleerde regel geldt ook voor telewerken of thuiswerken. In het geval van appellant was hij in Nederland werkzaam voor zijn Nederlandse werkgever en was hij in Spanje werkzaam op afstand voor dezelfde Nederlandse werkgever. Ook maakte hij zakenreizen naar andere landen voor deze werkgever.
4.10.
Appellant heeft zelf verklaard dat hij 95% van zijn werkzaamheden overal ter wereld op afstand kan uitoefenen en dat hij een groot gedeelte van zijn tijd bij zijn gezin in Spanje is en daar dan online werkzaam is. Gelet op deze verklaringen is het aannemelijk dat appellant een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in Spanje heeft verricht. Dit betekent dat in de periode in geding de wetgeving van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004 van toepassing is. De Svb heeft dus terecht vastgesteld dat op appellant in de betreffende periode niet de Nederlandse, maar de Spaanse socialezekerheidswetgeving van toepassing was en dat appellant in de periode in geding niet verzekerd was voor de AKW.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit punt 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Appellant heeft over het vierde kwartaal van 2020 en het eerste kwartaal van 2021 geen recht op kinderbijslag.
5.2.
Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen- van Bekkum
(getekend) M. Dafir
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Verordening (EG) 883/2004
Artikel 1 Definities
Voor de toepassing van deze verordening:
j) wordt onder „woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen;
k) wordt onder „verblijfplaats” verstaan de tijdelijke verblijfplaats.
Artikel 13 Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten
1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het grondgebied van verschillende lidstaten,
of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.
Verordening (EG) 987/2009
Artikel 11 Gegevens voor de vaststelling van de woonplaats
1. Indien tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening bestaat over de vaststelling van de woonplaats van een persoon op wie de basisverordening van toepassing is, stellen deze organen in onderlinge overeenstemming het centrum van de belangen van de betrokkene vast op basis van een algemene beoordeling van alle beschikbare informatie met betrekking tot relevante feiten. Hiertoe behoren onder meer, in voorkomend
geval:
a. a) de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten;
b) de persoonlijke situatie van de betrokkene, waaronder:
i. i) de aard en de specifieke kenmerken van de uitgeoefende werkzaamheden, met name de plaats waar deze gewoonlijk worden uitgeoefend, het stabiele karakter van de werkzaamheden of de duur van een arbeidsovereenkomst;
ii) de gezinssituatie en de familiebanden;
iii) de uitoefening van onbezoldigde werkzaamheden;
iv) in het geval van studenten, de bron van hun inkomsten;
v) de huisvestingssituatie, met name hoe permanent deze is;
vi) de lidstaat waar de betrokkene geacht wordt te wonen voor belastingdoeleinden.
2. Indien de organen het na afweging van de in lid 1 genoemde, op relevante feiten gebaseerde criteria niet eens kunnen worden, wordt de intentie van de betrokkene, zoals deze blijkt uit de feiten en omstandigheden, met name de redenen om te verhuizen, voor de vaststelling van zijn woonplaats als doorslaggevend beschouwd.’
Artikel 14, achtste lid
‘Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a. a) in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging, en
b) in geval van een werkzaamheid anders dan in loondienst, de omzet, de arbeidstijd, het aantal verleende diensten en/of het inkomen.
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25% voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.’

Voetnoten

1.Verordening (EG), nr. 883/2004.
2.Verordening (EEG) nr. 1408/71.
3.Verordening (EG) nr. 987/2009.
4.Zie het arrest van 5 juni 2014, C-255/13, I tegen Health Service Executive, punt 46.
6.HvJ EU 27 september 2012, Partena, C-137/11, ECLI:EU:C:2012:593.