ECLI:NL:CRVB:2023:2011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
23/707 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dienstongeval en aanvraag smartengeld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het niet tijdig beslissen door de korpschef op de aanvraag om smartengeld ongegrond verklaarde. Appellant had op 12 april 2022 de korpschef verzocht om een besluit te nemen over de toekenning van smartengeld na een dienstongeval dat had plaatsgevonden tijdens een sportopdracht op de Politieacademie. De rechtbank oordeelde dat de beslistermijn nog niet was verstreken, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De Raad stelt vast dat de korpschef nog geen besluit had genomen en dat de beslistermijn nog niet was aangevangen omdat de mate van invaliditeit nog niet was vastgesteld. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk. Appellant krijgt geen proceskostenvergoeding, maar het griffierecht wordt terugbetaald.

Uitspraak

23/707 AW
Datum uitspraak: 26 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2023, 22/4249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van de korpschef op zijn aanvraag om toekenning van smartengeld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 september 2023. Appellant is verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.G.J. van den Broek, advocaat.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

De korpschef heeft nog geen besluit genomen op de aanvraag van appellant om toekenning van smartengeld. De rechtbank is van oordeel dat de beslistermijn nog niet is verstreken en heeft daarom het beroep tegen het niet tijdig beslissen ongegrond verklaard. Het oordeel van de rechtbank is juist, maar de aangevallen uitspraak wordt toch vernietigd omdat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

Inleiding

1.1.
Appellant is op [datum] tijdens een sportopdracht op de Politieacademie op zijn schouder gevallen en heeft hiervan melding gemaakt bij de korpschef. De korpschef heeft dit ongeval met een besluit van 21 september 2018 aangemerkt als een dienstongeval.
1.2.
Appellant heeft de korpschef op 12 april 2022 verzocht om een besluit te nemen over de toekenning van smartengeld. Na de melding van het dienstongeval – die geldt als een aanvraag om vergoeding van smartengeld – is de mate van invaliditeit en arbeidsongeschiktheid nog niet vastgesteld.
1.3.
Appellant heeft de korpschef op 13 juni 2022 in gebreke gesteld en verzocht om binnen twee weken te beslissen op zijn aanvraag. Vervolgens heeft hij op 15 juli 2022 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard omdat de beslistermijn nog niet is verstreken. De beslistermijn voor de toekenning van het smartengeld vangt op grond van artikel 8, tweede lid, van de Regeling smartengeld dienstongevallen politie (Rsdp) in beginsel aan op het moment dat de mate van invaliditeit is vastgesteld en bedraagt drie weken. Dat de korpschef op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rsdp de mate van invaliditeit uiterlijk binnen twee jaar na het dienstongeval moet vaststellen, is niet van invloed op het feitelijke aanvangsmoment van deze beslistermijn. Deze uitleg van artikel 3, eerste lid, en artikel 8, tweede lid, van de Rsdp strookt met de op de Rsdp gegeven toelichting, waarin de regelgever benoemt dat de beslistermijnen voor het toekennen van smartengeld zijn neergelegd in artikel 8, tweede en derde lid, van de Rsdp. Op de afzonderlijke aanvraag van appellant van 12 april 2022 is, anders dan appellant stelt, niet de algemene beslistermijn van artikel 4:13 en artikel 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Deze aanvraag heeft immers, net als de melding van het dienstongeval die van rechtswege als aanvraag wordt aangemerkt, betrekking op de toekenning van smartengeld. Dat betekent dat ook voor deze afzonderlijke aanvraag de beslistermijn in beginsel aanvangt op het moment dat de mate van invaliditeit is vastgesteld en drie weken bedraagt.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij vindt, kort samengevat, dat de uitleg die de korpschef heeft gegeven aan de bepalingen over de beslistermijnen niet strookt met het doel van de Rsdp namelijk een snelle afhandeling van het dienstongeval. Appellant benadrukt dat er inmiddels vijf jaar zijn verstreken sinds het dienstongeval en dat het arbeidsongeschiktheidspercentage in augustus 2021 definitief is vastgesteld op 81%. Ook is er volgens appellant een medische eindsituatie. Hiermee had de korpschef een beslissing kunnen nemen op zijn verzoek.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels en beleidsregels die belangrijk zijn voor de beoordeling van het hoger beroep, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beslistermijn nog niet is verstreken. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt, maar dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard in plaats van niet-ontvankelijk. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.3.1.
Om te kunnen beslissen op de aanvraag van appellant moet eerst de mate van invaliditeit worden vastgesteld die is ontstaan als gevolg van het dienstongeval. Die vaststelling wordt gedaan door een deskundige. In het geval van appellant is hiervoor een medisch adviseur van de verzekeraar van de korpschef aangewezen. De medische expertise heeft door diverse omstandigheden – waaronder het ontbreken van informatie uit de behandelend sector over de periode voor het dienstongeval, de beschikbaarheid van de medisch deskundige en die van appellant – nog niet plaatsgevonden. Daardoor is de termijn van twee jaar, waarbinnen uiterlijk de mate van invaliditeit moet worden vastgesteld, ruimschoots overschreden. Deze termijn volgt uit artikel 3, eerste lid, van de Rsdp. Dit betekent echter niet dat daarmee ook de termijn om te beslissen op de aanvraag is verstreken. De beslistermijn die geldt voor de aanvraag van appellant is namelijk neergelegd in artikel 8, tweede lid, van de Rsdp. Hieruit volgt dat een beschikking op de aanvraag wordt genomen uiterlijk drie weken nadat de mate van invaliditeit is vastgesteld. Omdat de mate van invaliditeit nog niet is vastgesteld, is de beslistermijn van artikel 8, tweede lid, van de Rsdp nog niet aangevangen en dus ook nog niet verstreken.
4.3.2.
Dat volgens appellant inmiddels wel de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA is vastgesteld, leidt niet tot een andere conclusie. De mate van arbeidsongeschiktheid kan namelijk alleen een rol spelen bij het vaststellen van een tweede uitkeringspercentage als bedoeld in artikel 5, van de Rsdp. Voordat een tweede percentage kan worden vastgesteld aan de hand van de mate van arbeidsongeschiktheid, moet eerst de mate van invaliditeit worden vastgesteld op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rsdp. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 28 juni 2018 [1] . Ook het tweede percentage zal bovendien moeten worden vastgesteld door een deskundige.
4.3.3.
De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de beslistermijn nog niet is verstreken. Dit betekent dat de korpschef niet in gebreke was om tijdig een besluit op de aanvraag te nemen. De Raad heeft eerder geoordeeld [2] dat bij het indienen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, aan beide voorwaarden van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb moet zijn voldaan. Als het bestuursorgaan op het moment van het indienen van het beroep niet in gebreke is om tijdig een besluit te nemen (de voorwaarde van artikel 6:12, tweede lid, onder a), dan is het beroep te vroeg ingesteld en is het daarmee niet-ontvankelijk. De rechtbank had het beroep niet tijdig beslissen daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. Omdat de rechtbank niet heeft onderkend dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is, zal de Raad toch de aangevallen uitspraak vernietigen en het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaren.
5. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. Het griffierecht zal door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2023.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:13
1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
[…].
Artikel 6:12
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
[…].
Regeling smartengeld dienstongevallen politie
Artikel 3
1. Het bevoegd gezag wijst een deskundige aan die de als gevolg van het dienstongeval ontstane mate van invaliditeit van de ambtenaar vaststelt aan de hand van de Guides to the Evaluation of Permanent Impairment van de American Medical Association. De vaststelling vindt plaats zodra voorzienbaar is dat de toestand van de ambtenaar niet meer zal verbeteren of verslechteren, doch uiterlijk twee jaar na het dienstongeval.
2. Het smartengeld is gelijk aan de in procenten vastgestelde mate van invaliditeit, tenzij op grond van artikel 4 een hoger uitkeringspercentage wordt vastgesteld.
[…].
Artikel 5
1. Indien op grond van artikel 3 of artikel 4 een uitkeringspercentage is vastgesteld en het dienstongeval tevens heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid, wordt een tweede uitkeringspercentage vastgesteld, tenzij de ambtenaar het bevoegd gezag schriftelijk verzoekt niet tot vaststelling daarvan over te gaan.
2. Het bevoegd gezag wijst een deskundige aan die het tweede uitkeringspercentage vaststelt aan de hand van de in het derde lid opgenomen tabel. Daarbij wordt uitgegaan van de mate van arbeidsongeschiktheid zoals bepaald door het ter zake van de uitvoering van de arbeidsongeschiktheidsregelingen bevoegde orgaan. De vaststelling vindt plaats zodra voorzienbaar is dat de mate van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het dienstongeval niet meer zal toenemen of afnemen, doch uiterlijk drie jaar na het dienstongeval.
[…].
Artikel 8
1. De in artikel 2, eerste lid, onder a, en artikel 7, eerste lid, bedoelde meldingen gelden als aanvraag tot vergoeding van smartengeld.
2. Indien sprake is van een dienstongeval wordt de beschikking op de aanvraag genomen uiterlijk drie weken nadat de mate van invaliditeit is vastgesteld, tenzij met toepassing van artikel 5 een tweede uitkeringspercentage wordt vastgesteld. In dat geval wordt de beschikking uiterlijk drie weken na de vaststelling van het tweede uitkeringspercentage genomen.
3. Indien sprake is van een verzoek als bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt de beschikking genomen uiterlijk drie weken nadat de mate van invaliditeit is vastgesteld of, indien het verzoek na vaststelling van de invaliditeit is ingediend, uiterlijk drie weken na het verzoek.

Voetnoten

1.Uitspraak van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1976, rechtsoverweging 4.2.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2910.