ECLI:NL:CRVB:2018:1976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
17/5952 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om smartengeld wegens gebrek aan blijvende invaliditeit en beoordeling van het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek om smartengeld van een ambtenaar, werkzaam bij de politie, die zich ziek meldde vanwege psychische klachten. De korpschef van politie had het verzoek om smartengeld afgewezen op de grond dat er geen sprake was van blijvende invaliditeit. De Raad oordeelde dat de betrokkene niet kon worden gevolgd in zijn standpunt dat er een tweede percentage van invaliditeit vastgesteld moest worden, zoals bedoeld in artikel 4 van de Regeling vergoeding beroepsziekten politie. De Raad stelde vast dat onder de term 'mate van invaliditeit' niet kan worden verstaan dat er ook een situatie van geen invaliditeit kan worden meegenomen, wat tot uitdrukking komt in een percentage van 0. De Raad verwierp ook het beroep van betrokkene op het gelijkheidsbeginsel, omdat zijn situatie niet gelijk te stellen was aan die van andere ambtenaren met PTSS. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Tevens werd het nadere besluit van de korpschef vernietigd, omdat de grondslag voor dit besluit was komen te vervallen.

Uitspraak

17.5952 AW, 17/7194 AW, 18/1055 AW

Datum uitspraak: 28 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 juli 2017, 16/689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.O. Vreeswijk incidenteel hoger beroep en beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingesteld. Dit laatstgenoemde beroep (geregistreerd bij de Raad onder nummer 17/6619 AW) is ter zitting ingetrokken.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 6 februari 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Namens betrokkene heeft mr. Vreeswijk beroep ingesteld tegen dit nadere besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Zorgdrager, mr. E. Sedighi en mr. M.A. Aal. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 1 augustus 2006 werkzaam bij de politie, laatstelijk als [functie]. Op 25 januari 2010 heeft betrokkene zich wegens psychische klachten ziek gemeld. Per 21 januari 2014 is hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 43,60% (35-80%). Bij beslissing op bezwaar van 1 mei 2014 heeft appellant de psychische klachten van betrokkene aangemerkt als een beroepsziekte in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.2.
Bij brief van 16 oktober 2014 heeft betrokkene een verzoek om toekenning van smartengeld op grond van artikel 54a van het Barp gedaan.
1.3.
Bij besluit van 20 juli 2015 heeft appellant het verzoek om smartengeld afgewezen op de grond dat geen sprake is van blijvende invaliditeit.
1.4.
Bij besluit van 22 december 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het tegen het besluit van 20 juli 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat in het geval van betrokkene geen grond bestaat om met toepassing van artikel 4 van de Regeling vergoeding beroepsziekten politie van 30 juli 2015 (Stcrt 2015 nr. 22401, Regeling) een tweede percentage vast te stellen, nu geen sprake is van blijvende invaliditeit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en bepaald dat appellant aan betrokkene het betaalde griffierecht dient te vergoeden. Volgens de rechtbank faalt het betoog van betrokkene dat een tweede percentage als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Regeling moet worden vastgesteld en dat daarvoor niet is vereist dat eerst sprake is van een op grond van artikel 3, eerste lid, van de Regeling vastgestelde mate van invaliditeit van meer dan 0%. Het beroep van betrokkene op het gelijkheidsbeginsel slaagt. Voor politiemedewerkers waarvan de primaire aanvraag tot erkenning van de beroepsziekte PTSS voor 1 april 2015 is gedaan wordt niet eerst een invaliditeitspercentage vastgesteld indien een arbeidsongeschiktheidspercentage beschikbaar is. Het gaat daarbij om de groep waarop wordt gedoeld in de brief van de minister van Veiligheid en Justitie van 26 september 2014 (Coulanceregeling PTSS). Voor deze uitzondering bestaat volgens de rechtbank geen wettelijke basis. De rechtbank is met betrokkene van oordeel dat appellant geen overtuigende argumenten heeft aangedragen om niet ook in zijn geval af te wijken van de Regeling. Dat betrokkene geen PTSS heeft maar andere psychische klachten acht de rechtbank in dit verband onvoldoende. Daarbij acht de rechtbank van belang dat aan de uitzondering voor aanvragen ingediend voor 1 april 2015 geen overtuigende reden ten grondslag ligt.
3.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij het nadere besluit opnieuw op het bezwaar van betrokkene beslist en dit wederom ongegrond verklaard. Voorts is daarbij aan betrokkene een dwangsom toegekend wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
3.2.
De Raad zal het nadere besluit, gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de beoordeling betrekken.
4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in (incidenteel) hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 54a, eerste lid, van het Barp bepaalt dat in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte aan de desbetreffende ambtenaar smartengeld wordt vergoed tot een netto maximum bedrag van € 150.000,-. Het vierde lid van dit artikel luidt als volgt: “Onze Minister stelt nadere regels vast omtrent de toekenning van de uitkering, bedoeld in het eerste lid”.
4.1.2.
De in het vierde lid van artikel 54a van het Barp voorgeschreven nadere regels omtrent de toekenning van de uitkering zijn neergelegd in de Regeling, die terugwerkende kracht heeft tot en met 1 januari 2015. Gelet op de datum van het bestreden besluit is de Regeling van toepassing.
4.1.3.
Artikel 3, eerste lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, bepaalt dat het bevoegd gezag een onafhankelijke deskundige aanwijst die de als gevolg van de beroepsziekte ontstane mate van invaliditeit van de ambtenaar, uitgedrukt in procenten, vaststelt aan de hand van de Guides to the Evaluation of Permanent Impairment van de American Medical Association (de AMA-Guidelines). Het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, bepaalt dat het smartengeld gelijk is aan het in het eerste lid bedoelde percentage invaliditeit, vermenigvuldigd met het in artikel 54a, eerste lid, van het Barp genoemde bedrag. Indien op grond van artikel 4 een hoger uitkeringspercentage wordt vastgesteld, is het smartengeld gelijk aan dat percentage van het in artikel 54a, eerste lid, van het Barp genoemde bedrag. Artikel 4, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat indien op grond van artikel 3, eerste lid, een percentage is vastgesteld en de beroepsziekte tevens heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid een tweede percentage wordt vastgesteld tenzij de ambtenaar het bevoegd gezag schriftelijk binnen zes weken verzoekt niet tot vaststelling daarvan over te gaan.
4.2.
De Raad volgt betrokkene niet in zijn standpunt dat een tweede percentage als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Regeling moet worden vastgesteld en dat daarvoor niet vereist is dat eerst sprake is van een op grond van artikel 3, eerste lid vastgestelde mate van invaliditeit van meer dan 0%. Uit artikel 3, eerste lid, van de Regeling blijkt dat sprake moet zijn van een “mate van invaliditeit” waarvan het percentage wordt vastgesteld alvorens wordt toegekomen aan de vaststelling van een tweede percentage op grond van artikel 4 van de Regeling. Onder de term “mate van invaliditeit” kan niet worden begrepen dat daaronder mede valt de situatie van het ontbreken van invaliditeit in de zin van de AMA-Guidelines, tot uitdrukking komend in de vaststelling van een percentage van 0.
4.3.
Appellant heeft overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van de Regeling een onafhankelijk onderzoek laten uitvoeren om te onderzoeken of bij betrokkene sprake is van blijvende invaliditeit. De eindconclusie van dit onderzoek luidt dat sprake is van blijvende invaliditeit van 0%. Nu betrokkene dit eindpercentage niet heeft betwist, bestaat geen grond voor het vaststellen van een tweede percentage als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Regeling.
4.4.
Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het beroep van betrokkene op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, reeds omdat bij betrokkene niet de aandoening PTSS is vastgesteld en zijn geval dus op een rechtens relevant aspect niet gelijk is aan dat van de door hem genoemde gevallen. Betrokkene heeft zijn stelling dat appellant in strijd met het verbod op willekeur heeft gehandeld door zijn aanvraag anders te behandelen dan die van personen met de aandoening PTSS niet onderbouwd.
Conclusie
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant wel slaagt en dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, is aan het nader besluit de grondslag komen te ontvallen, zodat ook dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 december 2015 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 6 februari 2018.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J.M.M. van Dalen

RH