ECLI:NL:CRVB:2023:2003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
3 november 2023
Zaaknummer
22/485 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-aanvraag en medisch oordeel van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de WIA-aanvraag van appellant. De Raad heeft op 26 oktober 2023 geoordeeld dat het Uwv uitvoering heeft gegeven aan de opdracht uit een tussenuitspraak van 21 december 2022. In deze tussenuitspraak werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig was uitgevoerd, omdat appellant niet was onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts. Na de tussenuitspraak heeft het Uwv appellant op 6 maart 2023 opnieuw onderzocht, waarbij zowel zijn psychische als lichamelijke klachten zijn beoordeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast, maar concludeerde dat appellant nog steeds in staat was om de geselecteerde functies te verrichten. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel en dat de FML voldoende tegemoetkwam aan de klachten van appellant. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 3.348,-. Tevens moet het Uwv het griffierecht van € 185,- aan appellant vergoeden.

Uitspraak

22.485 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 december 2021, 21/2711 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 oktober 2023
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 21 december 2022 een tussenuitspraak, (ECLI:NL:CRVB:2022:2765), gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
In de tussenuitspraak is geoordeeld dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid, omdat het medisch onderzoek door het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Appellant is niet onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts
(bezwaar en beroep). In de primaire fase is hij namelijk op een spreekuur onderzocht door een arts van het Uwv en in de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant enkel telefonisch gesproken tijdens de hoorzitting. Nu appellant in bezwaar, onder verwijzing naar door hem overgelegde medische informatie, het standpunt heeft ingenomen dat zijn fysieke beperkingen zijn onderschat, heeft de Raad geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een fysiek spreekuurcontact niet achterwege heeft kunnen laten door te volstaan met dossierstudie en de enkele aanwezigheid bij de telefonische hoorzitting. Te meer nu tijdens de hoorzitting niet met appellant is besproken of nog behoefte bestond aan een spreekuurcontact. Hierbij is verwezen naar de uitspraak van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
1.3.
Het Uwv is opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen door appellant alsnog op een spreekuur te laten onderzoeken door een (geregistreerde) verzekeringsarts bezwaar en beroep, die daarbij in ieder geval aandacht besteedt aan de door appellant geuite klachten aan de ribben, linkerarm en -schouder vanwege de na de steekpartij bestaande intercostaal neuralgie.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 6 maart 2023 op een spreekuur onderzocht en zijn bevindingen genoteerd in het rapport van dezelfde datum. Hieruit blijkt dat appellant psychisch en lichamelijk is onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich aangesloten bij zijn eigen eerdere overwegingen, maar vanwege verminderde schouderfunctie aanleiding gezien de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te vullen met een beperking op boven schouderhoogte werken met de linkerschouder en intensief reiken met rechts over grotere afstand.
1.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 maart 2023 geconcludeerd dat hierdoor de voor de schatting gebruikte functies van samensteller kunststof en rubberproducten, monteur printplaten en wikkelaar niet langer voor appellant geschikt zijn. De eerder als reserve geselecteerde functies van assemblagemedewerker besturingskasten en panelen, en productiemedewerker industrie kunnen daarvoor in de plaats worden gebruikt voor de schatting. Daarnaast is de functie van lader/losser aanvullend geselecteerd. Op basis van deze drie functies is berekend dat appellant 5,31% arbeidsongeschikt is. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant per datum in geding dus onverminderd minder dan 35% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
1.6.
Het Uwv heeft daarom de afwijzing van de WIA-aanvraag van appellant per 4 september 2020 gehandhaafd.
2. De Raad oordeelt als volgt.
2.1.
Met het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gehouden spreekuur van 6 maart 2023 heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van dezelfde datum blijkt dat tijdens dit spreekuur aandacht is geschonken aan de door appellant geuite klachten aan de ribben, linkerarm en -schouder, de psychische klachten en de daarmee verband houdende gestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. Hiermee is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld en is alsnog sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. Appellant heeft het herstel van het gebrek door het Uwv niet bestreden.
2.2.1.
Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel dat voortvloeit uit dat onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 maart 2023 toegelicht dat er in grote lijnen geen aanleiding bestaat om tot andere overwegingen te komen dan die eerder zijn vermeld in de rapporten van 8 oktober 2020 en 25 maart 2021. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconstateerd dat appellant die nu nauwelijks rapporteert, behalve de slaapklachten, en dat hij ook al geruime tijd niet onder behandeling is. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt afgeleid dat hij om die reden geen aanvullende psychische beperkingen heeft aangenomen. Ten aanzien van de lichamelijke klachten van appellant bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog steeds een discrepantie tussen de subjectief ervaren klachten en de objectieve bevindingen. Bij het lichamelijk onderzoek zijn geen andere bevindingen naar voren gekomen dan die eerder zijn beschreven en zijn gebleken uit de gegevens uit de curatieve sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het onderzoek wel gezien dat de schouderfunctie van appellant door de pijn licht verminderd is. De oorzaak hiervan is volgens hem niet geheel duidelijk, mogelijk door enige uitstraling vanuit de zenuw van de thorax. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieraan de onder 1.4. genoemde aanvullende beperkingen in de FML van 6 maart 2023 verbonden. Hierdoor is tegemoetgekomen aan de door appellant geuite klachten van intercostaal neuralgie.
2.2.2.
Gelet op het voorgaande heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat de psychische en fysieke beperkingen van appellant ten tijde van de datum in geding juist zijn vastgesteld bij de FML van 6 maart 2023.
2.2.3.
Appellant heeft hiertegen niets aangevoerd, zodat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De eerder door hem in hoger beroep aangevoerde gronden tegen de juistheid van de FML leiden ook niet tot de conclusie dat zijn beperkingen zijn onderschat. Overwogen wordt als volgt.
2.2.4.
Ten aanzien van de psychische gesteldheid heeft appellant gesteld dat de bij hem aanwezige ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis, depressieve klachten, auditieve hallucinaties en PTSS-klachten, met een slaap/waakstoornis en prikkelbaarheid/agressie, ernstiger zijn dan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen stemmingsstoornis. Appellant wordt niet in zijn standpunt gevolgd. Uit de informatie van de psychiater van 10 januari 2020 volgt dat appellant voor zijn klachten is behandeld van mei 2019 tot december 2019 en hij daarna geen behoefte meer had aan behandeling, gestopt was met medicatie en geen klachten meer had. Uit de informatie van de huisarts van 5 oktober 2020 blijkt dat de psychische situatie van appellant stabiel is. Deze informatie onderbouwt niet het standpunt van appellant dat hij op de datum in geding meer psychische klachten had dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Deze informatie levert geen aanknopingspunten op dat de FML onvoldoende tegemoetkomt aan de psychische klachten van appellant.
2.2.5.
Ten aanzien van de fysieke klachten heeft appellant zijn standpunt dat hij aanvullend beperkt is, niet met medische stukken onderbouwd. De door hem gestelde hernia blijkt niet uit de medische informatie in het dossier. Uit de informatie van de huisarts van 5 oktober 2020 blijkt dat appellant meermaals het spreekuur heeft bezocht wegens rugklachten, maar een hernia is niet vastgesteld. Wel bestaat er een vermoeden van myogene (spier)klachten. Van de door appellant gestelde MRI, waarmee het bestaan van een hernia zou worden onderbouwd, is niet gebleken. Aan de knieklachten van appellant zijn in de FML beperkingen verbonden. Tot slot zijn, zoals in 2.2.1. is overwogen, beperkingen verbonden aan de klachten van de intercostaal neuralgie. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat onvoldoende tegemoet is gekomen aan zijn fysieke klachten.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 maart 2023 heeft het Uwv met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 maart 2023 voldoende gemotiveerd dat appellant in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft zich hiertegen niet gekeerd, zodat er geen aanleiding bestaat voor een andere conclusie.
2.4.
Gelet op het voorgaande heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 september 2020 terecht vastgesteld op minder dan 35% en in verband daarmee terecht zijn WIA-aanvraag per die datum afgewezen.
3. Nu eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van
het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de
bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten
worden begroot op € 1.674,- in beroep (2 punten: 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.674,- in hoger beroep (2 punten: 1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting). Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 1 april 2021;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M van Brussel, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) O.N. Haafkes