In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van het Uwv, maar heeft zij dit beroep ingetrokken omdat het Uwv met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 14 november 2022 volledig aan haar bezwaren tegemoet is gekomen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv veroordeeld moet worden in de proceskosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken in zowel beroep als hoger beroep. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden, wat aanleiding geeft tot een schadevergoeding. De totale proceskostenveroordeling bedraagt € 5.118,58, en daarnaast is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan appellante wegens immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding begroot op € 418,50 en het Uwv tot vergoeding van het griffierecht tot een bedrag van € 174,- veroordeeld. De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 oktober 2023.