In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en het recht op een IVA-uitkering. Appellant, die zich in een situatie van arbeidsongeschiktheid bevond, had eerder bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, waarin zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 39% per 18 april 2017. De Raad had eerder op 3 november 2022 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd geoordeeld dat de deskundige voldoende had aangetoond dat appellant verdergaand beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De Raad had het Uwv opgedragen om de beperkingen van appellant over te nemen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
Na de tussenuitspraak heeft het Uwv op 23 januari 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarin werd geconcludeerd dat appellant per 18 april 2017 recht had op een ongewijzigde voortzetting van de WGA-loonaanvullingsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad oordeelde echter dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.603,50 bedragen. De Raad heeft tevens bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 177,- dient te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.