ECLI:NL:RBMNE:2020:2412

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juni 2020
Publicatiedatum
29 juni 2020
Zaaknummer
UTR 18/2102
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de eiser in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De eiser, die eerder volledig arbeidsongeschikt was verklaard, werd door het UWV met ingang van 18 april 2017 als 39% arbeidsongeschikt beoordeeld. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, omdat hij van mening was dat zijn medische situatie was verslechterd en dat hij volledig arbeidsongeschikt was.

De rechtbank heeft in het procesverloop vastgesteld dat het UWV een deskundige had ingeschakeld om de medische situatie van de eiser te beoordelen. De deskundige concludeerde dat er geen medische gronden waren voor een andere beoordeling dan die van het UWV. Eiser voerde aan dat het onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn beperkingen onvoldoende waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank oordeelde echter dat de deskundige en het UWV voldoende onderbouwing hadden voor hun conclusies en dat er geen aanleiding was om van deze conclusies af te wijken.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat de rechtbank van oordeel was dat de FML van het UWV terecht was vastgesteld en dat de geduide functies passend waren voor de belastbaarheid van eiser. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen reden was voor schadevergoeding, aangezien het UWV juist had gehandeld. De uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Ekris, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/2102

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.J.F. van Rijswick),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E.F. de Roy van Zuydewijn).

Procesverloop

Met het besluit van 25 april 2017 (het primaire besluit) acht verweerder eiser met ingang van 18 april 2017 39% arbeidsongeschikt in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 16 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Verweerder en eiser hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens heeft de rechtbank verzekeringsarts E. Siem-Yoe benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek.
Op 16 december 2019 heeft de deskundige aan de rechtbank gerapporteerd. Partijen hebben hun zienswijze met betrekking tot dit rapport naar voren gebracht.
Met een brief van 22 mei 2020 zijn partijen er over geïnformeerd dat het beroep verder behandeld zal worden door mr. E.M. van der Linde. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te laten weten of zij op een nadere zitting wilt worden gehoord. De rechtbank heeft geen reactie van partijen ontvangen.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is op 6 april 2010 arbeidsongeschikt gemeld voor zijn functie van senior financieel administrateur voor 36,11 uur per week. Aan eiser is met ingang van 3 april 2012 een WIA-uitkering toegekend. Hierbij is eiser volledig arbeidsongeschikt geacht op medische gronden in verband met aankomende onderzoeken. Met ingang van 3 januari 2015 is aan eiser een loonaanvullingsuitkering toegekend. Medio 2016 is een herbeoordeling naar het recht op WIA-uitkering gestart. Verweerder heeft vervolgens de besluiten genomen zoals weergegeven in het Procesverloop.
2.1
Het primaire en het bestreden besluit houden in dat verweerder vindt dat eiser met ingang van 18 april 2017 (de datum in geding) 39% arbeidsongeschikt is. De verdiencapaciteit is vastgesteld op € 2.666,41 per maand. Eisers loonaanvullingsuitkering wijzigt tot 1 mei 2019 niet, daarna gaat de inkomenseis gelden. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 maart 2018, de door de primaire arts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 maart 2017 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 maart 2018.
2.2
De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen dan de primaire arts gedaan heeft. De primaire arts concludeert dat de onderzoeken waarvoor eerder Geen Benutbare Mogelijkheden (GBM) was aangenomen, hebben plaatsgevonden en waarvoor een observerend beleid is bepaald. Neurologisch zijn er geen objectiveerbare bevindingen vastgesteld zodat daarvoor geen beperkingen worden aangenomen. Ook wordt er niet voldaan aan de overige criteria van GBM zodat een belastbaarheidsprofiel wordt opgesteld. Er worden beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en dynamische handelingen.
2.3
De verzekeringsarts bezwaar en beroep voegt daar in zijn rapport aan toe dat het invoelbaar is dat eiser, omdat de belastbaarheid nu wel is bepaald, zich niet kan vinden in een toegenomen arbeidsgeschiktheid terwijl zijn medische situatie niet is verbeterd en voor zijn gevoel juist aan het verslechteren is. Uit de informatie van de behandelaren blijkt echter niet dat het medische beeld de afgelopen jaren is verslechterd. In 2015 was het labonderzoek stabiel, in 2016 gaf de leverecho een ongewijzigd beeld en begin 2017 gaf de huisarts aan dat er sprake is van een stabiel beeld. Tijdens de hoorzitting in bezwaar is gebleken dat eiser toenemende klachten ervaart van pijn in zijn buik maar uit de informatie van de MDL-arts blijkt dat deze klachten niet specifiek zijn voor de aanwezige stoornis. Daarnaast vinden de actuele onderzoeken niet zo zozeer plaats in het kader van een toegenomen ziekteactiviteit maar in het kader van een wetenschappelijk onderzoek.
3.1
Eiser is het niet eens met de beoordeling van verweerder. Hij voert aan dat het onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden omdat de primaire arts geen verzekeringsarts is en omdat er geen controle en accordering door een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden.
3.2
Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] (CRvB) volgt dat er in beginsel niet van kan worden uitgegaan dat onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts dezelfde kwaliteit heeft als dat door een geregistreerde verzekeringsarts. Een dergelijk gebrek kan in de bezwaarfase worden hersteld indien in die fase een beoordeling plaatsvindt door een wel als zodanig geregistreerde arts. Als regel zal in dat geval echter besluitvorming op basis van alleen dossieronderzoek niet volstaan. Omdat in deze zaak het onderzoek in de bezwaarfase is verricht door een geregistreerd verzekeringsarts en hij naast dossieronderzoek eiser ook heeft gesproken bij de hoorzitting, is de rechtbank van oordeel dat een mogelijk gebrek in de bezwaarfase is hersteld. De beroepsgrond slaagt niet.
4.1
Eiser voert verder aan dat zijn beperkingen onvoldoende zijn weergegeven in de FML. Ten onrechte wordt aangenomen dat de medische situatie stabiel is. Zijn situatie is verslechterd en zijn klachten zijn toegenomen. Eiser is vermoeid, heeft een beperkte actieradius, heeft problemen met zijn ADL-activiteiten en is depressief. Eiser acht zich volledig arbeidsongeschikt op medische gronden en is niet in staat arbeid te verrichten. Eiser is in ieder geval maar zeer beperkt belastbaar in de te werken uren.
Ter onderbouwing van zijn beroep heeft eiser informatie ingestuurd van huisarts E.J.C.P. Boerop van 21 november 2018 en 3 januari 2019 en informatie over een medisch-wetenschappelijk onderzoek voor patiënten met NASH en fibrose.
4.2
Naar aanleiding van de in beroep ingebrachte stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 14 januari 2019 aanvullend gerapporteerd en concludeert dat de informatie geen andere kijk geeft op het medisch feitencomplex op de datum in geding. De informatie in de brief van 21 november 2018 ziet op de actuele situatie en de verklaring van 3 januari 2019 vermeldt een langzame progressie van de afwijkende leverwaarden zonder dat hieruit blijkt dat de belastbaarheid op de datum in geding te positief is beoordeeld. Dat er toen geen sprake zou zijn geweest van een stabiel beeld conflicteert met de (in het dossier reeds aanwezige) informatie van de huisarts van 9 februari 2017.
5.1
Op de zitting is het onderzoek geschorst en verweerder is in de gelegenheid gesteld om de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn reactie van 14 januari 2019 te verduidelijken. Met het aanvullend rapport van 14 februari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop gereageerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep laat weten dat hij er bij eiser vanuit gaat dat sprake is van een sinds 1995 langzame verslechtering van zijn leverfunctie met een toename van onder andere vermoeidheidsklachten. Op de vraag van de rechtbank of er bij de vaststelling van de beperkingen van eiser rekening mee is gehouden dat zijn situatie steeds verder verslechtert heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geantwoord dat bij een verzekeringsgeneeskundige beoordeling moet worden beoordeeld wat de functionele beperkingen zijn op een bepaalde datum, in dit geval 18 april 2017. Die mogelijkheden moeten duurzaam aanwezig zijn waarbij onder duurzaamheid wordt verstaan dat deze functionele mogelijkheden minstens drie maanden aan de orde zijn. De huisarts heeft in dit geval vlak voor 18 april 2017 aangegeven dat het medische beeld stabiel is. Er is dan geen aanleiding om te verwachten dat er binnen die duurzaamheidstermijn van drie maanden sprake zal zijn van een substantiële verandering in de belastbaarheid. In dat kader hoeft er dus geen rekening gehouden te worden met de progressie die daarna (mogelijk) nog plaats zal vinden. Eiser heeft de mogelijkheid om zich bij ervaren toename van de gevolgen van die progressie weer ziek te melden waarop een WIA-herbeoordeling zal plaatsvinden.
5.2
In zijn reactie van 18 maart 2019 voert eiser aan dat, ondanks dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigt dat sprake is van een voortdurende verslechtering en toename van vermoeidheidsklachten, er ten onrechte wordt geconcludeerd dat er geen aanleiding is om het medisch oordeel te herzien. Daarnaast wijst eiser er op dat er tussen het rapport van de huisarts en de datum in geding nagenoeg vier maanden zit, en dat dit voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte ook geen aanleiding is om hier nogmaals naar te kijken. Tot slot merkt eiser op dat een ‘stabiel beeld’ op een bepaalde datum niets zegt over de mate van verslechtering over een bepaalde tijd daarvoor. Het is onduidelijk ten opzichte van wat het beeld stabiel is.
6. De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien zelf een onafhankelijke deskundige in te schakelen, te weten E.P.D. Siem-Yoe, verzekeringsarts bij A-rea (deskundige). De deskundige heeft op 16 december 2019 haar rapport uitgebracht. Zij is het eens met de verzekeringsarts bezwaar en beroep van verweerder dat er geen medische gronden zijn voor het oordeel Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden (GDBM), zodat er een FML opgesteld dient te worden. Ook kan zij zich vinden in de door de artsen van verweerder aangenomen beperkingen ten aanzien van werkdruk/pieken, persoonlijk risico, vervoer, tillen of dragen, zware lasten hanteren en klimmen. Daarnaast acht de deskundige in verband met de duizelingen een beperking ten aanzien van langdurig staan zonder steun aangewezen. Ook dient er volgens de deskundige een urenbeperking van ongeveer 4 uur per dag en 20 uur per week te worden aangenomen in verband met energetisch verminderd vermogen door de pijnklachten en de medische aandoening. Er is sprake van een progressief verslechteren van zijn leverfuncties met toegenomen vermoeidheidsklachten, passend bij de medische problematiek. Eiser ervaart steeds meer pijnklachten in de buik, wat hem ook energie kost. Omdat eiser alleen woont moet hij zodoende alles zelf doen. De inspanningen die hij moet leveren kosten hem energie, uitend in bijkomen na ADL-activiteiten, leunend tegen een object omdat hij de energie niet heeft om los te staan. Hij rust overdag even op de bank. Omdat hij niet werkt kan hij alles in zijn eigen tempo en ritme doen. In arbeid is dit niet mogelijk en moet er gepresteerd worden, daarom acht de deskundige fulltime werken niet haalbaar.
7. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 11 februari 2020 aanvullend gerapporteerd naar aanleiding van het rapport van de deskundige. Hij ziet geen medische grondslag om een beperking voor langdurig staan zonder steun aan te nemen. Uit het dossier blijkt dat eiser sinds 2008 klachten van duizeligheid meldt die mogelijk zijn oorzaak vindt in het KNO-gebied. Bij KNO- en neurologisch onderzoek is echter geen specifiek medisch substraat gevonden voor de duizeligheid. De huisarts benoemde de duizeligheid in september 2015 als (een onderdeel van) een stressreactie wat past bij de ook benoemde gespannen en nerveuze klachten van eiser. Uit de anamnese van de primaire arts van 10 maart 2017 blijkt dat de incidenten voortkomend uit de duizeligheid maar twee keer zijn voorgekomen, waarvan in 2009 voor het laatst. De duizeligheidsklachten hebben een aspecifieke oorsprong en zijn mild in ernst en frequentie. De duizeligheidsklachten leiden niet tot structurele klachten en daarom is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende om een beperking aan te nemen voor werk met een verhoogd persoonlijk risico. Ook ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om een urenbeperking aan te nemen. De deskundige geeft twee redenen om een urenbeperking aan te nemen, de buikpijnklachten en de medische aandoening. Voor wat betreft de buikpijnklachten merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat de MDL-arts de pijnklachten non-specifiek heeft genoemd, hetgeen betekent dat er geen onderliggend medisch substraat is gevonden voor de buikpijnklachten. Het aannemen van een urenbeperkingen zonder een concreet onderliggend medisch substraat is discutabel volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep; naarmate er minder aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen, moeten de anti-revaliderende aspecten van een urenbeperking kritisch bekeken worden om te voorkomen dat minder adequaat gedrag, gewenning en conditieverlies gehonoreerd worden. Dat is hier temeer van belang gelet op de geconstateerde preoccupatie van eiser met zijn klachten. Verder wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op dat de deskundige de medische aandoening als reden voor het aannemen van een urenbeperking niet onderbouwt. Uit de bloeduitslagen zoals weergegeven in het huisartsenjournaal blijkt dat er in 2016 geen sprake was van forse leverschade. Dan is het niet aannemelijk dat de leveraandoening gepaard ging met substantieel verlies aan basale energie wat in lijn is met het dagverhaal van eiser waarin geen aanwijzingen zitten voor extra recuperatiemomenten. De aandoening op zich is daarom geen onderbouwing voor de noodzaak van een urenbeperking.
8. In zijn reactie van 12 februari 2020 op het rapport van de deskundige laat eiser weten dat onvoldoende naar voren komt dat zijn functioneren staat en valt bij het in eigen tijd en ritme kunnen rusten. Eiser is van mening dat er wel sprake is van GDBM, omdat hij wellicht niet letterlijk bedlegerig is, maar zijn dagen wel feitelijk liggend op de bank doorbrengt. Een werkweek van 20 uur is dan ook niet passend.
9. De rechtbank stelt voorop dat naar vaste rechtspraak het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel dient te worden gevolgd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven van dat oordeel af te wijken [2] . Dat is hier het geval. De rechtbank kan de deskundige niet volgen in haar conclusie dat een beperking voor langdurig staan zonder steun en een urenbeperking nodig zijn omdat een inzichtelijke motivering gebaseerd op medisch objectiveerbare gegevens daarvoor ontbreekt. De motivering van de deskundige acht de rechtbank niet voldoende overtuigend om de beperkingen aan te nemen. Hoewel de deskundige de aanwezige medische stukken in het dossier beschrijft, lijkt zij zich voor haar conclusies vooral te baseren op de anamnese. De verzekeringsarts bezwaar en beroep motiveert, naar het oordeel van de rechtbank op een wel overtuigende wijze, onder verwijzing naar de medische informatie in het dossier, dat en waarom hij de deskundige niet kan volgen ten aanzien van deze beperkingen; er is voor zowel de duizelingen als voor de buikpijnklachten geen medisch substraat aanwezig. Ook de verwijzing van de deskundige naar ‘de medische aandoening’ als (gedeeltelijke) onderbouwing voor het aannemen van een urenbeperking is onvoldoende specifiek en niet nader gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt dus een gemotiveerd en met medische informatie ondersteund oordeel tegenover het niet onderbouwde oordeel van de deskundige. De rechtbank ziet hierin aanleiding om aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep doorslaggevende betekenis toe te kennen. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de FML aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 10 maart 2017 opgenomen beperkingen is de rechtbank van oordeel dat de geduide functies terecht geschikt zijn geacht voor eiser. In de arbeidskundige rapportages van 27 maart 2018 en 18 april 2017 en daarbij bijbehorende Resultaat functiebeoordeling is naar het oordeel van de rechtbank toereikend en inzichtelijk gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn bij de belastbaarheid van eiser. Gelet op het loon dat eiser in deze functies zou kunnen verdienen ten opzichte van het maatmanloon, heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser terecht op 39% bepaald.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
12. In zijn beroepschrift heeft eiser tot slot nog verzocht om een schadevergoeding. Op grond van artikel 8:88 van de Awb kan een bestuursrechter een bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van schade als, kort weergegeven, sprake is van een onrechtmatig besluit. Verweerder heeft in onderhavige zaak juist gehandeld en daarom is er dus geen reden voor schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juni 2020 door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Ekris, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter is verhinderd om de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2007:BC0361.
2.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2017:4354.