ECLI:NL:CRVB:2023:1975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
21/1881 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en proceskostenvergoeding in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 13 november 2019. Appellant, die zich had ziek gemeld na een operatie, stelde dat hij meer (medische) beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. Het Uwv had in eerdere rapporten vastgesteld dat appellant belastbaar was, maar na bezwaar en beroep bleef de weigering in stand. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde. Tijdens de zitting in hoger beroep op 19 juli 2023 werd de zaak behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend, omdat er geen medische argumenten waren om de belastbaarheid van appellant te wijzigen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld, omdat het besluit in hoger beroep niet op een deugdelijke motivering berustte. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 3.766,50, en het Uwv werd verplicht het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

21/1881 WIA
Datum uitspraak: 11 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 april 2021, 20/2133 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 16 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 8 juni 2020 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M. de Haan, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend. In het aanvullend verweerschrift en de daarbij gevoegde stukken heeft het Uwv een andere onderbouwing ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit.
Mr. B. van Dijk heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en een reactie ingediend op de gewijzigde grondslag van het bestreden besluit, waarna een reactie van het Uwv is gevolgd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juli 2023. Voor appellant is mr. Van Dijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 13 november 2019 geen WIA-uitkering heeft toegekend. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als junior programmeur voor 24 uur per week. Op 15 november 2017 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met een operatie voor een beknelling van een bloedvat in zijn linkerbeen. Hierna heeft hij vermoeidheidsklachten gekregen.
1.2.
Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 6 september 2019 onder meer vermeld dat appellant invaliderende vermoeidheidsklachten heeft. Hij denkt dat de oorzaak somatisch is, maar tot dat moment is ondanks uitgebreid onderzoek via de huisarts geen fysieke oorzaak naar voren gekomen. Familieleden die in het verleden ook periodes van extreme vermoeidheid hebben doorgemaakt bleken later een
auto-immuunaandoening te hebben. Zijn vader overweegt genetisch onderzoek te laten plaatsvinden. De arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
6 september 2019. Na ontvangst van informatie van de huisarts en de internist, heeft de arts in een aanvullend rapport van 26 september 2019 vermeld dat de ontvangen informatie geen reden geeft om de belastbaarheid te wijzigen. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 14 oktober 2019 vastgesteld dat appellant met deze beperkingen geschikt is voor het laatst door hem verrichte werk. Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 13 november 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum het werk weer kan doen dat hij deed voordat hij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft op 6 januari 2020 een hoorzitting plaatsgevonden in aanwezigheid van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Vervolgens heeft psychiater E. Horwitz van GGZ Friesland op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant onderzocht. De psychiater heeft in een rapport van 11 mei 2020 vastgesteld dat appellant een somatisch-symptoomstoornis heeft en dat hij daardoor veelvuldige beperkingen op diverse levensgebieden heeft die samenhangen met de aanwezige lichamelijk klachten en de manier waarop appellant met deze klachten omgaat. Vanuit de cognities die bij appellant bestaan omtrent de lichamelijke klachten en de mogelijke gevolgen bij eventuele overbelasting ontstaan volgens de psychiater beperkingen in de mentale en fysieke belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 4 juni 2020 vermeld dat uit het onderzoek geen psychiatrische afwijkingen naar voren komen. Er zijn geen aanwijzingen voor een ontwikkelingsstoornis of persoonlijkheidsstoornis. Met de door de primaire arts aangenomen beperkingen is in voldoende mate rekening gehouden met het klachtenpatroon van appellant. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van de vastgestelde belastbaarheid van appellant.
De procedure bij de rechtbank
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant onder andere naar voren gebracht dat zijn klachten kunnen worden geduid als CVS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 december 2020 uiteengezet dat het onderzoek naar een mogelijke psychische oorzaak van ernstige klachten terecht is, wanneer de lichamelijke oorzaak van deze klachten onduidelijk is. Het ontstaan en het beloop van het klachtenpatroon bij appellant past niet echt bij CVS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht een somatisch symptoomstoornis de meest aannemelijke oorzaak van de klachten van appellant.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In de FML van 6 september 2019 zijn beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren en voor fysiek zware belasting. In bezwaar heeft de psychiater de diagnose somatisch-symptoomstoornis gesteld. De rechtbank heeft vermeld dat het behandeladvies van de psychiater geen gevolgen heeft gehad voor de vastgestelde belastbaarheid. Volgens de rechtbank leidt de informatie die appellant heeft ingebracht niet tot een ander oordeel over zijn belastbaarheid. Ook is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom er geen urenbeperking aan de orde is. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting in de functie van programmeur de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
Standpunten in hoger beroep
3.1.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij is ten tijde van de beroepsprocedure verwezen naar de VermoeidheidKliniek in Lelystand waar ME/CVS is vastgesteld. Appellant verwijst hiervoor naar rapporten van internist dr. J. Vernooij van de VermoeidheidKliniek van 25 maart 2021 en 23 april 2021. Daarnaast heeft appellant informatie van de afdeling Genetica van het Universitair Centrum Groningen ingebracht waarin is vermeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een genetisch onderzoek naar de klachten in de familie omdat gericht genetisch onderzoek niet goed mogelijk is.
Appellant betoogt dat het Uwv al eerder uit had moeten gaan van ME/CVS gelet op door hem ingebrachte informatie van zijn huisarts. Onder verwijzing naar de gronden die appellant ook in beroep heeft aangevoerd en die hij heeft bijgevoegd, heeft hij aangevoerd dat er te weinig beperkingen in de FML zijn aangenomen. Met name heeft het Uwv ten onrechte geen arbeidsduurbeperking aangenomen. Daarbij hadden het Uwv en de rechtbank rekening moeten houden met het feit dat de conclusie van de door het Uwv ingeschakelde psychiater onjuist zou kunnen zijn. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt onder meer verwezen naar het rapport van de Gezondheidsraad van 19 maart 2018. Ook heeft appellant aangevoerd dat hij na zijn aanvraag door een niet-geregistreerde verzekeringsarts is gezien. Ter zitting heeft hij verklaard dat een lichamelijk onderzoek weliswaar niet van toegevoegde waarde was, maar dat de uitkomst van de psychiatrische expertise in een besloten spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep had moeten worden besproken.
Verder heeft appellant herhaald dat hij niet geschikt is voor zijn eigen werk.
3.2.
Het Uwv heeft wat appellant heeft aangevoerd over het eigen werk alsnog voorgelegd aan een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 september 2021 te kennen gegeven dat de maatgevende arbeid niet geschikt is voor appellant. Deze arbeidsdeskundige heeft alsnog voorbeeldfuncties geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. In reactie op wat appellant heeft aangevoerd over het ontbreken van een persoonlijk spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv naar voren gebracht dat het medisch onderzoek voldoet aan het kader dat is geformuleerd in de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 7 februari 2023 naar voren gebracht dat tijdens de hoorzitting uitgebreid is gesproken over de klachten, voorgeschiedenis en het functioneren en zich geen zaken voordeden voor waardoor alsnog een contact met alleen de verzekeringsarts nodig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder op gewezen dat er aanvullend een psychiatrische expertise is aangevraagd om een volledig beeld te krijgen. De bevindingen van de psychiater kwamen overeen met de eigen bevindingen en zijn meegenomen bij de heroverweging. Een (aanvullend) spreekuur was daarom niet geïndiceerd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In ECLI:NL:CRVB:2021:1491 heeft de Raad uitspraak gedaan in een zaak waarin de primaire medische beoordeling is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. De Raad heeft overwogen dat in situaties, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.4.1.
Het standpunt van het Uwv dat in deze zaak een spreekuurcontact bij een verzekeringsarts bezwaar en beroep geen toegevoegde waarde heeft, wordt gevolgd. Partijen zijn het erover eens dat een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft voor zover dat zou zien op lichamelijk onderzoek. Zij verschillen van mening of de uitkomst van het onderzoek van de in bezwaar door het Uwv ingeschakelde psychiater tijdens een spreekuurcontact had moeten worden besproken. Deze psychiater is op basis van een uitgebreid psychiatrisch onderzoek, waarbij hij appellant in een persoonlijk contact heeft gesproken, tot zijn bevindingen en conclusies gekomen. Tijdens de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid met appellant gesproken over de huidige klachten, de voorgeschiedenis, eventuele ontwikkelingsproblematiek en het huidige en vroegere functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na het psychiatrisch onderzoek de uitkomst daarvan telefonisch met appellant besproken. Niet valt in te zien wat een fysiek spreekuurcontact met een verzekeringsarts met betrekking tot de psychische klachten van appellant daar nog aan zou kunnen toevoegen. Er zijn geen andere medische stukken over de psychische situatie van appellant rond de datum in geding aanwezig terwijl appellant in beroep ook heeft bestreden dat er een psychische oorzaak is voor zijn klachten.
4.5.
Namens appellant is ter zitting desgevraagd verklaard dat zijn standpunt over de diagnose CVS nog van belang is omdat bij CVS eerder een arbeidsduurbeperking aan de orde is dan bij een somatische symptoomstoornis. Een arbeidsduurbeperking kan ook bij een maatman met een geringe urenomvang van invloed zijn op de mate van de arbeidsongeschiktheid. In dit verband is namens appellant naar voren gebracht dat op preventieve gronden een arbeidsduurbeperking aangenomen moet worden omdat hij de ruimte moet hebben om te herstellen. Als hij daarvoor de ruimte krijgt, dan kan hij meer.
4.5.1.
Het Uwv heeft in reactie hierop naar voren gebracht dat ruimte om te herstellen niet onder de voorwaarden valt op grond waarvan volgens de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid een arbeidsduurbeperking kan worden aangenomen. De Raad ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen of anders over de arbeidsduurbeperking te oordelen. Daaraan voegt de Raad toe dat de primaire arts in het rapport van 6 september 2019 heeft overwogen dat er geen medische argumenten zijn om op energetische, preventieve of beschikbaarheidsgronden een arbeidsduurbeperking aan te nemen. Daarbij heeft die arts van belang geacht dat appellant een redelijk normaal dag- en nachtritme heeft, goed slaapt en niet overdag, Netflix kijkt, gamet, creatief bezig is en nog klimt/bouldert. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in het rapport van 16 augustus 2021 terecht op gewezen dat er beperkingen zijn aangenomen voor belasting en dat de diagnose minder relevant is. De beschikbare medische informatie, waaronder de rapporten van
internist dr. Vernooij, geeft geen aanwijzingen voor de conclusie dat in de FML te weinig beperkingen zijn aangenomen, of dat ten onrechte geen arbeidsduurbeperking is aangenomen.
4.5.2.
Voor zover appellant nog steeds beoogt te verwijzen naar het advies naar de Gezondheidsraad over ME/CVS is, zoals eerder overwogen [1] , een verwijzing naar dit advies onvoldoende om beperkingen aangewezen te achten, omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van de individuele betrokkene.
4.6.
Het Uwv heeft zich in hoger beroep niet langer op het standpunt gesteld dat het eigen werk geschikt is voor appellant, waarbij de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alsnog voorbeeldfuncties heeft geselecteerd. Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor reactie, met een waarde van € 837,- per punt), in totaal € 3.766,50. Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) A.M. Geurtsen

Voetnoten

1.Uitspraak van de Raad van 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:275.