ECLI:NL:CRVB:2023:1953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
21/4436 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en afwijzing van bijzondere bijstand voor waskosten in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van algemene bijstand aan appellante en de afwijzing van haar aanvraag voor bijzondere bijstand voor waskosten. Appellante had eerder bij het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland een aanvraag ingediend voor algemene bijstand, welke op 28 april 2020 werd afgewezen. Daarnaast had zij aanvragen gedaan voor bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering en mentorschap, die ook werden afgewezen. Na bezwaar en beroep heeft de rechtbank Rotterdam in een tussenuitspraak geoordeeld dat het college niet goed gemotiveerd had gehandeld en het college kreeg de kans om dit te herstellen. Het college heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, waarbij het een deel van de aanvragen alsnog toekende, maar de aanvraag voor bijzondere bijstand voor waskosten over de periode van 12 november 2019 tot en met 30 november 2019 afwees. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede besluit gegrond, maar liet een deel van het besluit in stand.

Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad heeft de zaak behandeld en beoordeeld of de hoogte van de toegekende algemene bijstand correct was en of de afwijzing van de bijzondere bijstand voor waskosten terecht was. De Raad concludeerde dat het college de voorlopige teruggave van de algemene heffingskorting terecht als inkomen had aangemerkt en dat de aanvraag voor bijzondere bijstand voor waskosten terecht was afgewezen, omdat de kosten al vóór de aanvraag waren voldaan. Ook oordeelde de Raad dat het college en de rechtbank terecht geen bezwaarkostenvergoeding hadden toegekend en geen proceskostenveroordeling hadden uitgesproken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat appellante geen bijzondere bijstand voor waskosten ontvangt en ook geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

21/4436 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2021, 20/5807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)
Datum uitspraak: 10 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 28 april 2020 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellante om algemene bijstand op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen. Met drie aparte besluiten van 4 mei 2020 (besluit 2 tot en met 4) heeft het college de aanvragen van appellante om bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering en mentorschap en waskosten afgewezen. Namens appellante heeft de bewindvoerder van appellante tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 1 oktober 2020 (bestreden besluit 1) bij de afwijzingen van de aanvragen gebleven.
Namens appellante heeft haar bewindvoerder tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat bestreden besluit 1 niet goed gemotiveerd is en heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen door bestreden besluit 1 aanvullend te motiveren of een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellante te nemen.
Het college heeft uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak van de rechtbank door met een besluit van 14 september 2021 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 in te trekken en de besluiten 1 tot en met 4 (deels) te herroepen. Het college heeft appellante over de periode van 16 januari 2020 tot 1 mei 2020 algemene bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft. Het college heeft hierbij de voorlopige teruggave van de algemene heffingskorting die appellante van de Belastingdienst maandelijks ontving op de bijstand in mindering gebracht. Ook heeft het college appellante bijzondere bijstand toegekend voor de maandelijkse kosten van bewindvoering en mentorschap over de periode van 12 november 2019 tot 1 mei 2020 en bijzondere bijstand voor waskosten over de periode van 1 december 2019 tot 1 mei 2020. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor waskosten over de periode van 12 november 2019 tot en met 30 november 2019 afgewezen. Het college heeft het verzoek om een bezwaarkostenvergoeding afgewezen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 1 nietontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 vernietigd voor zover dit besluit ziet op de ingangsdatum van de algemene bijstand en de hoogte van de bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering en mentorschap. De rechtbank heeft op deze onderdelen zelf in de zaak voorzien. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 voor het overige in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
Namens appellante heeft haar bewindvoerder hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 augustus 2023. Appellante en de bewindvoerder zijn vertegenwoordigd door [naam] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Baltus.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak beoordeelt de Raad of de hoogte van de aan appellante toegekende algemene bijstand juist is vastgesteld en de aanvraag om bijzondere bijstand voor waskosten over de periode van 12 november 2019 tot en met 30 november 2019 terecht is afgewezen. Ook beoordeelt de Raad of het college terecht geen bezwaarkostenvergoeding heeft toegekend en of de rechtbank terecht geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. De Raad oordeelt dat dat allemaal het geval is.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een beschikking van 16 mei 2019 heeft de kantonrechter te Rotterdam alle goederen die (zullen) toebehoren aan appellante onder bewind gesteld. Hierbij is Stichting [bewindvoerder] als bewindvoerder (bewindvoerder) benoemd. [naam] is werkzaam bij de bewindvoerder, voert het bewind feitelijk uit en heeft de bewindvoerder in de onder het procesverloop genoemde procedures steeds vertegenwoordigd.
1.2.
De Belastingdienst heeft in een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2020 vastgesteld dat appellante recht heeft op een algemene heffingskorting van € 2.711,- per jaar. Appellante ontving in 2020 bij wijze van voorlopige teruggave van deze heffingskorting maandelijks een bedrag van € 226,- (voorlopige teruggave).
1.3.
Namens appellante heeft haar bewindvoerder op 9 december 2019 een ingevuld formulier ‘Verzoek om hulp jeugd / participatie / Wmo’ ingediend bij de gemeente Lansingerland. Op dit formulier heeft hij ingevuld dat appellante verzoekt om toekenning van bijstand voor levensonderhoud. De gemeente heeft dit formulier aangemerkt als een melding voor bijstand. Met een brief van 20 december 2019 heeft een medewerker van de gemeente de bewindvoerder een aanvraagformulier toegestuurd. Op 16 januari 2020 heeft de gemeente het aanvraagformulier ingevuld van hem retour ontvangen. De bewindvoerder heeft op het formulier vermeld dat appellante naast bijstand voor levensonderhoud ook vraagt om bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering en mentorschap en voor waskosten. Met het ingevulde aanvraagformulier heeft de bewindvoerder onder andere een factuur van 6 december 2019 meegestuurd met daarin het bedrag dat appellante verschuldigd is voor haar abonnement waskosten over de maand november 2019. Het bedrag van deze factuur is op 23 december 2019 van de betaalrekening van appellante afgeschreven door middel van een automatische incasso.
1.4.
Het college heeft op de aanvragen van appellante de besluiten 1 tot en met 4 genomen. Na bezwaar tegen deze besluiten heeft het college bestreden besluit 1 genomen.
1.5.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak van de rechtbank heeft het college bestreden besluit 2 genomen.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft hierop de onder het procesverloop genoemde uitspraak gedaan.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank daarin bestreden besluit 2 voor een deel in stand heeft gelaten. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In hoger beroep ligt ter beoordeling voor of de rechtbank terecht het bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten voor wat betreft de hoogte van de toegekende algemene bijstand en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor waskosten over de periode van 12 november 2019 tot en met 30 november 2019. Ook beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht het bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten voor zover het college het verzoek om toekenning van een bezwaarkostenvergoeding heeft afgewezen en of de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling.
4.2.
De regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Hoogte toegekende algemene bijstand
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 9 december 2019, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 28 april 2020, de datum van besluit 1.
4.4.
In geschil is of het college terecht de maandelijks door appellante ontvangen voorlopige teruggave van de algemene heffingskorting als inkomen in mindering heeft gebracht op de bijstand. Volgens appellante had het college de voorlopige teruggave niet als inkomen in aanmerking mogen nemen. Een teruggave van heffingskorting wordt in het algemeen spraakgebruik namelijk niet als inkomen gezien. Bovendien gaat het om een voorlopige teruggave. Appellante heeft eigenlijk geen recht op teruggave van deze heffingskorting. Zij zal deze uiteindelijk moeten gaan terugbetalen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Niet het algemeen spraakgebruik, maar de bepalingen van de PW zijn beslissend voor het antwoord op de vraag welke bedragen tot het in aanmerking te nemen inkomen moeten worden gerekend.
4.4.2.
Uit artikel 31, eerste lid, derde volzin, en artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a van de PW volgt dat in ieder geval een voorlopige teruggave van een algemene heffingskorting tot het inkomen moet worden gerekend. [1] Niet in geschil is dat de voorlopige teruggave betrekking heeft op de periode waarover beroep op bijstand is gedaan.
4.4.3.
Dat betekent dat de door appellante ontvangen voorlopige teruggave inkomen is dat op de bijstand in mindering moet worden gebracht. Dat het gaat om een voorlopige teruggave die dus nog niet definitief was vastgesteld, doet daar niet aan af. Ook een voorlopige teruggave behoort tot de middelen waarover de betrokkene beschikt. Indien deze teruggave bij de latere aanslagregeling geheel of gedeeltelijk ongedaan wordt gemaakt, kan voor die nadere aanslag met terugwerkende kracht algemene bijstand worden verleend. [2]
4.4.4.
De conclusie is dat het college de hoogte van de aan appellante toegekende algemene bijstand juist heeft vastgesteld.
Bijzondere bijstand voor waskosten
4.5.
In geschil is of het college terecht de aanvraag om bijzondere bijstand voor waskosten over de periode van 12 november 2019 tot en met 30 november 2019 heeft afgewezen. Volgens het college waren de kosten ten tijde van de aanvraag op 16 januari 2020 al voldaan. Appellante is het hiermee niet eens. Volgens haar moet worden uitgegaan van 9 december 2019 als aanvraagdatum, dan wel had het college aanleiding moeten zien om in haar specifieke situatie toch bijzondere bijstand toe te kennen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Appellante heeft zich op 9 december 2019 bij de gemeente gemeld voor een aanvraag om bijstand. Op het formulier heeft de bewindvoerder alleen vermeld dat het een aanvraag betreft om bijstand voor levensonderhoud. Pas op 16 januari 2020 heeft appellante ook een aanvraag om bijzondere bijstand voor waskosten gedaan. Het college heeft dan ook terecht 16 januari 2020 aangemerkt als aanvraagdatum van de bijzondere bijstand.
4.5.2.
Uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW volgt dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin op het moment van de aanvraag al is voorzien.
4.5.3.
Aangezien de factuur die ziet op de periode van 12 november 2019 tot en met 30 november 2019, op 23 december 2019 is betaald door middel van een automatische incasso, heeft appellante de kosten waarop de aanvraag ziet al vóór de aanvraag gemaakt en voldaan. Er is in dit geval dan ook geen plaats voor verlening van bijzondere bijstand. De stelling van de bewindvoerder dat hij er niet aan heeft gedacht om bij de aanvraag om algemene bijstand meteen bijzondere bijstand aan te vragen, doet daar niet aan af.
4.5.4.
De conclusie is dat het college terecht de aanvraag om bijzondere bijstand voor waskosten over de periode van 12 november 2019 tot en met 30 november 2019 heeft afgewezen.
Bezwaar- en proceskosten
4.6.
In geschil is of het college terecht geen bezwaarkostenvergoeding heeft toegekend en of de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling. Appellante betoogt dat wel een bezwaarkostenvergoeding had moeten worden toegekend en wel een proceskostenveroordeling had moeten worden uitgesproken. De bewindvoerder, althans [naam] , moet worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Uit artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) volgt dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), uitsluitend betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.6.2.
Uit artikel 1:438, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek volgt dat tijdens het bewind het beheer over de onder bewind staande goederen niet toekomt aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder. Op grond van artikel 8:21, eerste lid, van de Awb worden natuurlijke personen die onbekwaam zijn om in rechte te staan, in het geding vertegenwoordigd door hun vertegenwoordigers naar burgerlijk recht. Hieruit volgt dat het optreden als wettelijk vertegenwoordiger in een geding een taak is van een bewindvoerder die rechtstreeks voortvloeit uit de wet. De bewindvoerder en [naam] – als vertegenwoordiger van de bewindvoerder – zijn in zoverre niet aan te merken als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb. [3]
4.6.3.
Uit 4.6.1 en 4.6.2 volgt dat het college en de rechtbank op goede gronden onderscheidenlijk geen bezwaarkostenvergoeding hebben toegekend en geen aanleiding hebben gezien voor een proceskostenveroordeling.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt – voor zover aangevochten – bevestigd. Dit betekent dat de hoogte van de algemene bijstand niet wordt gewijzigd en dat appellante geen bijzondere bijstand voor de waskosten over de periode van 12 november 2019 tot en met 30 november 2019 krijgt. Appellante krijgt ook geen bezwaarkostenvergoeding en ook geen vergoeding voor proceskosten in beroep.
5. Appellante krijgt alleen daarom al geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) B. Beerens

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de PW
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 19, tweede lid, van de PW
De hoogte van de algemene bijstand is het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Artikel 31, eerste lid, van de PW
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 35, eerste lid, van de PW
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb
Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Artikel 1:438, eerste lid, van het BW
Tijdens het bewind komt het beheer over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder.
Artikel 8:21, eerste lid, van de Awb
Natuurlijke personen, onbekwaam om in rechte te staan, worden in het geding vertegenwoordigd door hun vertegenwoordigers naar burgerlijk recht. De wettelijke vertegenwoordiger behoeft niet de machtiging van de kantonrechter, bedoeld in artikel 349 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 26 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:308.
2.Vergelijk de uitspraak van 16 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL6380 en zie Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 56.
3.Vergelijk de uitspraak van 5 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:11.