ECLI:NL:CRVB:2016:308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
15/2340 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en teruggave heffingskorting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarbij appellanten, die sinds 4 juli 2012 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), in geschil zijn over de berekening van hun bijstandsbedrag. Appellanten ontvingen ook een voorlopige teruggave van de algemene heffingskorting, die door het college van burgemeester en wethouders van Hoorn op hun bijstandsbedrag in mindering is gebracht. De Belastingdienst had vastgesteld dat appellante recht had op een heffingskorting van € 1.762,-, maar bij de definitieve aanslag bleek dit bedrag te zijn verlaagd naar € 1.015,-, wat leidde tot een terugvordering van € 747,- aan teveel ontvangen heffingskorting. Het college heeft vervolgens het recht op bijstand van appellanten herberekend en vastgesteld dat zij € 243,64 aan teveel ingehouden bijstand terugkregen.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat het college de berekening van het na te betalen bedrag niet correct heeft uitgevoerd en dat de voorlopige teruggave ten onrechte als inkomen is toegerekend aan de periode waarin zij bijstand ontvingen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat zowel de voorlopige als de definitieve teruggave van de heffingskorting als middelen in mindering moeten worden gebracht op de bijstand, conform de WWB. De Raad heeft vastgesteld dat de berekeningswijze van het college juist was en dat het hoger beroep van appellanten niet slaagde. De aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

15/2340 WWB
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 februari 2015, 14/3464 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft J.A. Klaver hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door Klaver. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 4 juli 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellant heeft tot 13 november 2012 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen.
1.2.
De Belastingdienst heeft in een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2012 van 16 januari 2012 vastgesteld dat appellante recht heeft op een algemene heffingskorting minstverdienende partner (algemene heffingskorting) van € 1.762,-, te betalen in termijnen van (afgerond) € 147,- per maand. Het college heeft deze voorlopige teruggave omgerekend naar een bedrag van € 132,77 voor de maand juli 2012. Dit bedrag heeft het college op de bijstand van juli 2012 in mindering gebracht en over augustus 2012 tot en met oktober 2012 heeft het college het bedrag van € 147,- per maand op de bijstand ingehouden. Bij een definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2012 van 24 januari 2014 heeft de Belastingdienst vastgesteld dat appellante over het jaar 2012 slechts recht heeft op een algemene heffingskorting van € 1.015,- zodat zij een bedrag van € 747,- aan teveel ontvangen algemene heffingskorting is verschuldigd.
1.3.
Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 24 april 2014 het recht op bijstand van appellanten over de periode van 4 juli 2012 tot en met 31 oktober 2012 nader berekend en het na te betalen bedrag aan teveel ingehouden bijstand over deze periode vastgesteld op € 243,64.
1.4.
Bij besluit van 15 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2014 ongegrond verklaard. Blijkens de in het besluit neergelegde berekening van het na te betalen bedrag, heeft het college de definitieve teruggave van de algemene heffingskorting omgerekend naar een bedrag van € 76,39 voor de maand juli 2012 en een bedrag van € 84,58 per maand voor de periode van augustus 2012 tot en met oktober 2012. Volgens het college had, achteraf bezien, op de bijstand van appellanten deze bedragen aan heffingskorting op de bijstand in mindering gebracht moeten worden. Vervolgens heeft het college, met inachtneming van de in 1.2 vermelde (omgerekende) bedragen van de voorlopige teruggave van de algemene heffingskorting, het na te betalen bedrag voor de maand juli 2012 berekend op (€ 132,77 minus € 76,39 =) € 56,38 en voor de periode van augustus 2012 tot en met oktober 2012 op (€ 147,- minus € 84,58 =) € 62,42 per maand, zijnde in totaal een bedrag van € 243,64.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voeren aan dat het college het na te betalen bedrag niet juist heeft berekend. Dit had volgens hen (€ 747,- minus € 294,- =) € 453,- moeten zijn. In dit verband stellen appellanten dat het college de door hen in de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 ontvangen voorlopige teruggave van de algemene heffingskorting ten onrechte als inkomen heeft toegerekend aan de hier in aan de orde zijnde periode, waarin appellanten bijstand ontvingen. Voorts stellen appellanten dat het college hen had moeten adviseren om de uitbetaling van de voorlopige teruggave van de algemene heffingskorting door de belastingdienst per 1 juli 2012 te beëindigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 4 juli 2012 tot en met 31 oktober 2012
(te beoordelen periode).
4.2.
Niet in geschil is dat zowel de voorlopige als de definitieve teruggave van de algemene heffingskorting als middel in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB in mindering moeten worden gebracht op de bijstand.
4.3.
Artikel 32, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze een voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betreffen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.4.
Vaststaat dat de voorlopige en de definitieve teruggave van de algemene heffingskorting betrekking hebben op het gehele jaar 2012. Dit betekent dat zowel de voorlopige als de definitieve teruggave van de algemene heffingskorting op grond van artikel 32, eerste lid, van de WWB als inkomen moet worden toegerekend aan de periode waarop deze teruggaven betrekking hebben. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van het inkomen de voorlopige teruggave en de definitieve teruggave moeten worden toegerekend aan het gehele jaar 2012, wat heeft geleid tot het door het college berekende bedrag aan na te betalen bijstand.
4.5.
In 4.4 ligt besloten dat de stelling dat het college de door appellanten in de periode van
1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 ontvangen voorlopige teruggave van de algemene heffingskorting ten onrechte als inkomen heeft toegerekend aan de te beoordelen periode, geen stand houdt. Appellanten hebben de door hen voorgestane wijze van berekenen van het na te betalen bedrag overigens niet onderbouwd.
4.6.
De stelling dat het college appellanten had moeten adviseren om de uitbetaling van de voorlopige teruggave van de algemene heffingskorting door de Belastingdienst per 1 juli 2012 te beëindigen, houdt, wat daar verder ook van zij, evenmin stand. Een voorlopige teruggave behoort immers ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot de in aanmerking te nemen middelen die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Voorts erkent het college met de nabetaling dat het in 2012 een te hoog bedrag op de bijstand in mindering heeft gebracht, zij het niet in die mate die appellanten bepleiten.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de door het college in dit geval gehanteerde berekeningswijze niet onjuist is. Dit betekent dat het college het aan appellanten over de periode van 4 juli 2012 tot en met 31 oktober 2012 na te betalen bedrag aan teveel ingehouden bijstand terecht heeft vastgesteld op € 243,64.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en J.F. Bandringa en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C. Moustaïne

HD