ECLI:NL:CRVB:2021:11

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
19/354 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering en kinderopvang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn gegrond verklaarde. De zaak betreft de aanvraag van appellanten om bijzondere bijstand voor de kosten van kinderopvang en de kosten van bewindvoering. Appellanten, die onder bewind stonden, hadden eerder een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand, maar het college had deze aanvraag niet als een uitbreiding van de eerdere aanvraag aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van 12 oktober 2017 niet als een aanvulling op de aanvraag van 2 augustus 2017 kon worden gezien, omdat het om verschillende kostensoorten ging. De rechtbank oordeelde ook dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum voor de bijstand rechtvaardigden.

In hoger beroep herhaalden appellanten hun argumenten, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde vast dat de aanvraag van 12 oktober 2017 een zelfstandige aanvraag was en dat de argumenten van appellanten niet voldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van bijzondere omstandigheden. De Raad concludeerde dat het college op consistente wijze had gehandeld en dat de proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat de bewindvoerder geen derde was die beroepsmatig rechtsbijstand verleende. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 354 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 5 januari 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 december 2018, 18/4299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft drs. F. Elidrissi (E), wettelijk vertegenwoordiger en bewindvoerder, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2020. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.K. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 5 juli 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank appellanten onder bewind gesteld
en E tot bewindvoerder benoemd. Op 2 augustus 2017 heeft E namens appellanten bij het college een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering.
1.2.
Bij e-mailbericht van 12 oktober 2017 heeft E namens appellanten facturen van de kosten van kinderopvang in de periode van 22 mei 2017 tot en met 30 november 2017 ingezonden en het college verzocht de kosten van de eigen bijdrage voor de kinderopvang mee te nemen in de beoordeling van de op 2 augustus 2017 namens appellanten al ingediende aanvraag om bijzondere bijstand.
1.3.
Naar aanleiding van het e-mailbericht van 12 oktober 2017 heeft het college appellanten bij brief van 29 november 2017 verzocht om nadere gegevens, waaronder een ingevuld aanvraagformulier, in te leveren. Appellanten hebben het ingevulde en ondertekende aanvraagformulier op 6 december 2017 bij het college ingeleverd. Appellanten hebben in het aanvraagformulier vermeld dat de aanvraag ziet op de betaalde eigen bijdrage voor de kinderopvang over de periode van 22 mei 2017 tot en met 30 november 2017.
1.4.
Bij besluit van 5 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het college aan appellanten bijzondere bijstand verleend voor de eigen bijdrage van kinderopvang over de periode van 12 oktober 2017 tot en met
30 november 2017, tot een bedrag van € 320,28 per maand. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het e-mailbericht van 12 oktober 2017 als een zelfstandige aanvraag om bijzondere bijstand moet worden aangemerkt en niet, zoals namens appellanten verzocht, als een aanvulling op de aanvraag van 2 augustus 2017. Het college heeft geen aanleiding gezien bijzondere omstandigheden aan te nemen om voor deze kosten met terugwerkende kracht bijzondere bijstand te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wat betreft de hoogte van de bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage kinderopvang over de periode van 12 oktober 2017 tot en met 30 november 2017, het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit en het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten in beroep tot een bedrag van € 501,-. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eisers appellanten moet worden gelezen en voor verweerder het college.
“4.1. Eisers voeren aan dat verweerder 2 augustus 2017 als aanvraagdatum dient aan te houden. Verder betogen zij dat de bijzondere bijstand voor eigen bijdrage voor kinderopvang vanaf 22 mei 2017, de datum waarop voor het eerst de kinderopvangkosten zijn gemaakt, toegekend dient te worden. Zij doen daarbij een beroep op het gemeentelijk beleid.
4.2.
In artikel 44, eerste lid, van de Pw is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het tweede lid bepaalt wanneer van een melding kan worden gesproken. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de PW, waaronder de uitspraak van 5 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4215, bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Verweerder hanteert het beleid zoals dat is vastgelegd in de Nadere regels sociaal domein Kaag en Braassem (Beleidsregels). Op grond van artikel 47 van de Beleidsregels kan in een bijzondere individuele situatie worden afgeweken van het bepaalde in artikel 44, eerste lid, van de PW. Voorwaarde is dat de kosten gemaakt zijn in de periode van maximaal drie maanden voorafgaand aan de datum van de aanvraag bijzondere bijstand worden toegekend. Dit beleid dient naar het oordeel van de rechtbank aangemerkt te worden als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4251) wordt buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd en dat alleen wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.4.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de aanvraag van eisers van 12 oktober 2017 niet als een uitbreiding van de aanvraag van eisers van 2 augustus 2017 kan worden gezien. Deze laatste aanvraag zag op de kosten van bewindvoering. Dat is heel iets anders dan de kosten voor kinderopvang en staat daar ook niet logisch mee in verband. Een mogelijk gebrek aan snelheid van behandeling van de aanvraag van 12 oktober 2017, waar eisers op hebben gewezen, is in dit kader niet relevant. Verweerder heeft de aanvraag van 12 oktober 2017 om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage kinderopvang dan ook terecht aangemerkt als een nieuw verzoek om bijzondere bijstand.
4.5.
Wat eisers naar voren hebben gebracht als reden waarom zij pas op 12 oktober 2017 hun aanvraag hebben ingediend is niet aan te merken als bijzondere omstandigheden, die maken dat van een eerdere datum voor de toekenning van de bijzondere bijstand zou moeten worden uitgegaan. Daarbij gaat het om pogingen om de deurwaarder uit te laten gaan van een verhoging van de beslagvrije voet. Deze pogingen doen niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van eisers om een aanvraag om bijzondere bijstand tijdig in te dienen. Er zijn geen redenen aangevoerd of gebleken waarom zij niet - om de gewenste ingangsdatum veilig te stellen - een aanvraag hebben kunnen indienen op het moment dat de kosten van kinderopvang zich voordeden.
4.6.
Voor zover eisers betogen dat verweerder in andere soortgelijke gevallen wel het onder 4.3 genoemde beleid heeft toegepast, hebben zij dit betoog niet met een concreet voorbeeld onderbouwd. Ter zitting heeft verweerder dit betoog van eisers overigens nadrukkelijk weersproken.
4.7.
De rechtbank concludeert dat niet aannemelijk is gemaakt dat verweerder niet op consistente wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 47 van de Beleidsregels. De beroepsgrond slaagt niet.”
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover die ziet op de door het college gehanteerde ingangsdatum van de bijzondere bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingangsdatum bijzondere bijstand
4.1.
De gronden die appellanten in hoger beroep over de ingangsdatum van de verleende bijzondere bijstand aanvoeren, zijn in wezen een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom die gemotiveerde weerlegging van de gronden onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust, zoals onder 2 weergegeven, dat de aanvraag van appellanten van 12 oktober 2017 niet als een uitbreiding van de aanvraag van 2 augustus 2017 kan worden gezien en dat wat appellanten hebben aangevoerd, niet is aan te merken als bijzondere omstandigheden die maken dat van een eerdere datum voor de toekenning van de bijzondere bijstand moet worden uitgegaan. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. Het betoog van appellanten, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat het college bij andere aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering een uitzondering heeft gemaakt en met terugwerkende kracht tot drie maanden voor de aanvraag bijzondere bijstand heeft toegekend, leidt, wat daarvan zij, niet tot een ander oordeel. Dit is alleen al omdat het andere kosten betreft dan de kosten waarvoor appellanten bijzondere bijstand hebben gevraagd, zodat geen sprake is van gelijke gevallen die ongelijk zijn behandeld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft dus geen doel.
Proceskostenveroordeling in beroep
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat E namens hen het beroepschrift heeft ingediend en op 30 oktober 2018 ter zitting is verschenen, zodat de rechtbank met de vaststelling van de proceskosten in beroep op € 501,- (één punt) geen juiste toepassing heeft gegeven aan het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
4.3.
Artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb bepaalt dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitsluitend betrekking kan hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het gaat er in deze zaak om of E een dergelijke derde is.
4.4.
Het college heeft ter zitting aangevoerd, met verwijzing naar de uitspraken van
11 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1815, en 28 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1638, dat dit niet het geval is, omdat het voeren van procedures behoort tot de wettelijke taak van een door de rechtbank benoemde bewindvoerder.
4.5.
Appellanten stonden ten tijde van het indienen van het beroepschrift onder bewind en E was hun bewindvoerder.
4.6.
Op grond van artikel 1:438 van het Burgerlijk Wetboek komt tijdens het bewind het beheer over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende maar aan de bewindvoerder. In artikel 8:21, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat natuurlijke personen die onbekwaam zijn om in rechte te staan, in het geding worden vertegenwoordigd door hun vertegenwoordigers naar burgerlijk recht. Hieruit volgt dat het optreden als wettelijk vertegenwoordiger in een geding, een taak is van een bewindvoerder die rechtstreeks voortvloeit uit de wet. E is in zoverre geen derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb, wat maakt dat de kosten van rechtsbijstand niet voor vergoeding in aanmerking komen. Met veroordeling van het college in de proceskosten van appellanten in beroep tot een bedrag van € 501,- zijn appellanten dus niet tekort gedaan. De in 4.2 weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2021.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.B. Beerens