ECLI:NL:CRVB:2023:1951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
22/3299 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van nabetaling bijstand en schending van hoorplicht door het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van 18 juli 2022, waarbij zijn aanvragen voor bijzondere bijstand voor reiskosten en lokale heffingen zijn afgewezen. De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur de hoorplicht heeft geschonden door appellant niet te horen, maar dat dit gebrek kan worden gepasseerd omdat appellant zijn bezwaren schriftelijk en mondeling heeft kunnen toelichten. Daarnaast heeft de Raad vastgesteld dat het dagelijks bestuur bij de verrekening van nabetaling geen belangenafweging heeft gemaakt, maar ook dit gebrek kan worden gepasseerd omdat het aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. De Raad concludeert dat de bestreden besluiten in stand blijven, maar dat appellant recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de totale procedure meer dan vier jaar heeft geduurd. De Raad heeft de proceskosten vastgesteld op € 2.511,- en de schadevergoeding op € 1.500,-.

Uitspraak

22/3299 PW, 22/3300 PW en 22/3301 PW
Datum uitspraak: 9 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de beroepen tegen de besluiten van het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek van 18 juli 2022 en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 12 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:880 (eerdere uitspraak) heeft de Raad – voor zover van belang – de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2020 vernietigd in de zaken 20/4265 PW, 20/4270 PW en 20/4284 PW, de beroepen tegen de besluiten van 17 juni 2019, 19 augustus 2019 en 28 oktober 2019 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Verder heeft de Raad het dagelijks bestuur opgedragen om in die zaken nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door dagelijks bestuur nieuw te nemen besluiten alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Ter uitvoering van de eerdere uitspraak heeft het college drie besluiten van 18 juli 2022 (bestreden besluiten) genomen.
Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, beroepen ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 augustus 2023. Voor appellant is mr. Sprakel verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich – door middel van videobellen – laten vertegenwoordigen door mr. D.F. Rosenbaum.
Tijdens de zitting is namens appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaken gaat het om de vraag of het dagelijks bestuur terecht heeft besloten om tot verrekening over te gaan, of het dagelijks bestuur terecht de aanvragen van appellant om bijzondere bijstand voor reiskosten en lokale heffingen heeft afgewezen en of het dagelijks bestuur het hoorrecht heeft geschonden. De Raad is van oordeel dat de bestreden besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen doordat er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, maar dat dit gebrek kan worden gepasseerd. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur ten aanzien van de verrekening geen belangenafweging gemaakt, maar ook dat gebrek kan worden gepasseerd. De bestreden besluiten kunnen daarom in stand blijven. Appellant komt verder in aanmerking voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat in de drie afzonderlijke zaken de totale procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift langer dan vier jaar heeft geduurd.

Inleiding

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de eerdere uitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.1.
In de eerdere uitspraak heeft de Raad in zaak 20/4265 PW – kort gezegd – geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van recht omdat appellant een concreet en valide belang had in die zaak. Hiertoe heeft de Raad in de eerdere uitspraak het volgende overwogen. Hangende beroep, op 16 oktober 2019, heeft het dagelijks bestuur een nieuw besluit genomen. Hierbij is opnieuw beslist over de vorm van een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en de woonkostentoeslag en tevens is bepaald dat appellant recht heeft op een na te betalen bedrag. De nabetaling valt lager uit dan was vastgesteld in een ingetrokken besluit van 15 april 2019, omdat het dagelijks bestuur op de nabetaling een vordering van € 143,- in mindering heeft gebracht. Met die verrekening is appellant het niet eens. Bovendien had de rechtbank een besluit van 16 oktober 2019 op grond van artikel 6:19 van de Awb bij haar beoordeling moeten betrekken. Dit besluit valt namelijk binnen de grondslag en de reikwijdte van het besluit van 29 april 2019, waarmee het dagelijks bestuur zijn besluit van 15 april 2019 heeft ingetrokken Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het dagelijks bestuur heeft daarom de opdracht gekregen om opnieuw op het bezwaar tegen een besluit van 29 april 2019 te beslissen.
1.2.
In de eerdere uitspraak heeft de Raad in zaak 20/4270 PW – kort gezegd – geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van recht omdat appellant een concreet en valide belang had in die zaak. Hiertoe heeft de Raad in de eerdere uitspraak het volgende overwogen. Appellant heeft op 26 maart 2019 een zitting bijgewoond bij de rechtbank in een zaak die ging om een afgewezen aanvraag om bedrijfskrediet op grond van het Bbz 2004. In dit verband heeft appellant reiskosten gemaakt waarvoor hij vervolgens bijzondere bijstand heeft aangevraagd. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het dagelijks bestuur heeft daarom de opdracht gekregen om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 24 mei 2019 te beslissen.
1.3.
In de eerdere uitspraak heeft de Raad in zaak 20/4284 PW – kort gezegd – geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van recht omdat appellant een concreet en valide belang had in die zaak. Hiertoe heeft de Raad in de eerdere uitspraak het volgende overwogen. Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd naar aanleiding van de lokale heffingen over het jaar 2019. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het dagelijks bestuur heeft daarom de opdracht gekregen om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 16 juli 2019 te beslissen.
1.4.
Het dagelijks bestuur heeft op 5 juli 2022 een mail gestuurd naar het secretariaat van het kantoor van de gemachtigde van appellant, waarin hij wordt uitgenodigd voor een hoorzitting. Daarbij heeft het dagelijks bestuur het voorstel gedaan voor een hoorzitting op 14, 18 of 21 juli 2022. Omdat niet op de mail van 5 juli 2022 is gereageerd, heeft het dagelijks bestuur in een mail van 12 juli 2022 aan het secretariaat van het kantoor van de gemachtigde en aan de gemachtigde van appellant gevraagd om uiterlijk 14 juli 2022 door te geven of hij nog gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord en dat bij uitblijven van een reactie het dagelijks bestuur ervan uitgaat dat hij geen gebruik wil maken van dat recht. In dat geval zal de commissievergadering plaatsvinden op 14 juli 2022. Aangezien niet op de mail van 12 juli 2022 is gereageerd, heeft de commissie bezwaarschriften op 14 juli 2022 vergaderd zonder de aanwezigheid van appellant en/of zijn gemachtigde.
2.1.
Met een besluit van 18 juli 2022 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen een besluit van 29 april 2019 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag. Met een besluit van 17 januari 2019 heeft het dagelijks bestuur een bedrag van € 143,- aan bijzondere bijstand teruggevorderd. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. In een besluit van 15 april 2019 heeft het dagelijks bestuur abusievelijk verzuimd om dit bedrag te verrekenen met een nog aan appellant na te betalen bedrag van € 828,- aan woonkostentoeslag over het jaar 2017. Daarom heeft het dagelijks bestuur met een besluit van 29 april 2019 het eerdere besluit van 15 april 2019 ingetrokken. Op 16 oktober 2019 heeft het dagelijks bestuur vervolgens een besluit genomen waarin is neergelegd dat aan appellant € 685,- in plaats van € 828,- wordt nabetaald in verband met een verrekening op grond van artikel 60, derde lid, van de Participatiewet (PW). In bestreden besluit 1 handhaaft het dagelijks bestuur de besluiten van 29 april 2019 en 16 oktober 2019 met verbetering van de grondslag en de motivering. De juridische grondslag van de verrekening is artikel 60a, vierde lid, van de PW.
2.2.
Met een besluit van 18 juli 2022 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen een besluit van 24 mei 2019 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellant niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand, omdat het Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB) als een voorliggende voorziening geldt voor reiskosten voor het bijwonen van een zitting bij de bestuursrechter. In dit verband heeft het dagelijks bestuur verwezen naar een uitspraak van 8 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3243.
2.3.
Met een besluit van 18 juli 2022 (bestreden besluit 3) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen een besluit van 16 juli 2019 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag. Het dagelijks bestuur verleent gelet op artikel 44 van de PW in beginsel geen bijzondere bijstand voor kosten die zijn gemaakt voor de dag dat de aanvraag is ingediend. In afwijking van die hoofdregel kan bijzondere bijstand worden toegekend onder de voorwaarde dat de aanvraag is ingediend binnen een maand nadat de kosten zijn gemaakt of duidelijk is geworden wat de kosten zijn die voor eigen rekening zijn. Het gaat hier om buitenwettelijk begunstigend beleid. Appellant heeft zijn aanvraag gedaan meer dan een maand nadat duidelijk was welke kosten voor zijn rekening zouden blijven. Deze kosten waren appellant namelijk in ieder geval bekend op 18 april 2019. Op die dag heeft appellant een beroepschrift ingediend tegen de beschikking tot afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van de lokale heffingen. Het dagelijks bestuur heeft dus in overeenstemming met zijn beleid gehandeld.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de bestreden besluiten niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt in dit geval of het dagelijks bestuur op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de Raad. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de beroepen gedeeltelijk slagen. Het college heeft niet op juiste wijze uitvoering gegeven aan de eerdere uitspraak. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Schending hoorrecht (zaken 22/3299 PW, 22/3300 PW, 22/3301 PW)
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur hem ten onrechte niet heeft gehoord en dat de kosten hiervoor in de bestreden besluiten ten onrechte niet zijn vergoed. Deze beroepsgrond slaagt gedeeltelijk.
4.2.1.
Vaststaat dat het dagelijks bestuur de gemachtigde van appellant met een aan het secretariaat van zijn kantoor gerichte mail van 5 juli 2022 heeft uitgenodigd voor een hoorzitting. Daarbij is een voorstel gedaan voor een hoorzitting op 14, 18 of 21 juli 2022. De mail bevat geen termijn waarbinnen moet worden gereageerd. Op 12 juli 2022 is een nieuwe mail aan de gemachtigde van appellant gezonden, omdat het dagelijks bestuur geen reactie had ontvangen op de mail van 5 juli 2022. Met die laatste mail is aan de gemachtigde van appellant gevraagd of nog gebruik zal worden gemaakt van het recht om te worden gehoord en dat – als hierop geen reactie komt – de vergadering van de commissie bezwaarschriften op 14 juli 2022 zal plaatsvinden, omdat dan wordt aangenomen dat geen behoefte meer bestaat aan een hoorzitting. Nadat het dagelijks bestuur geen reactie had ontvangen, heeft de commissie bezwaarschriften op 14 juli 2022 vergaderd. De Raad acht deze gang van zaken, waarin het dagelijks bestuur korte termijnen heeft gehanteerd en niet andere wegen heeft gezocht om met de gemachtigde van appellant over de planning van een hoorzitting te communiceren, in strijd met de te betrachten zorgvuldigheid bij het voorbereiden van de bestreden besluiten. Dat geldt temeer tegen de achtergrond dat de gemachtigde in een brief van 3 mei 2022 aan het dagelijks bestuur heeft verzocht om de stukken naar hem te sturen, een hoorzitting te plannen en voor het plannen van een hoorzitting contact op te nemen met zijn kantoor. Appellant heeft in de beroepsprocedure echter alsnog zijn bezwaren schriftelijk en mondeling kunnen toelichting. Dit gebrek zal daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat het aannemelijk is dat de appellant daardoor niet is benadeeld.
4.2.2.
Er is geen hoorzitting geweest. Daarom heeft appellant daarvoor ook geen kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Verrekening (zaak 22/3299 PW)
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het bij verrekenen gaat om een bevoegdheid van het dagelijks bestuur. Hierbij moet een belangenafweging plaatsvinden en dat is niet gebeurd. Deze beroepsgrond slaagt.
4.3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het dagelijks bestuur in dit geval bevoegd was om met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW tot verrekening over te gaan. Uit de tekst van deze bepaling (‘kan’) volgt dat het college niet verplicht is om tot verrekening over te gaan. Dit brengt mee dat het college bij de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening een belangenafweging moet maken. Uit bestreden besluit 1 blijkt niet dat het college dat heeft gedaan. Dat besluit is dus niet deugdelijk gemotiveerd.
4.3.2.
De Raad is van oordeel dat het in 4.3.1 geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd, omdat het aannemelijk is dat de appellant daardoor niet is benadeeld. Niet is immers gebleken dat het verrekeningsbesluit onevenredige gevolgen heeft voor appellant. Het gevolg van de verrekening is namelijk dat zijn schuld aan het dagelijks bestuur kleiner is geworden. [1]
Bijzondere bijstand reiskosten bijwonen zitting (zaak 22/3300 PW)
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het BPB voor hem geen voorliggende voorziening was, omdat de rechtbank veel van zijn zaken ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege misbruik van recht. Appellant was dan ook aangewezen op bijzondere bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, geldt het BPB (in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, van de Awb) als een toereikende voorliggende voorziening in de zin van artikel 15, eerste lid, van de PW voor reiskosten die rechtstreeks verband houden met het bijwonen van de zittingen bij de bestuursrechter. [2] Dat is in het onderhavige geval niet anders, waarbij nog wordt opgemerkt dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd verband houden met een zaak waarin de rechtbank geen misbruik van recht heeft aangenomen, maar waarin het beroep inhoudelijk is beoordeeld en ongegrond is verklaard.
Bijzondere bijstand lokale heffingen (zaak 22/3301 PW)
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij eerst om kwijtschelding van de lokale heffingen heeft gevraagd. Volgens appellant is sprake van excessief formalisme door te verlangen dat bijzondere bijstand wordt aangevraagd, nog voordat de procedure over het verzoek om kwijtschelding volledig is afgerond. Deze beroepsgrond slaagt niet. In dit geval staat vast dat de kosten die verband houden met de lokale heffingen zijn opgekomen voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag is ingediend. Ook is tussen partijen niet in geschil dat de bijzondere bijstand niet is aangevraagd binnen een maand nadat de kosten zijn opgekomen. Dit betekent dat het besluit tot afwijzing van de bijzondere bijstand in overeenstemming is met het gevoerde buitenwettelijk begunstigend beleid van het dagelijks bestuur. Dat appellant hiermee genoodzaakt was om bijzondere bijstand aan te vragen voordat hij uitsluitsel had over zijn verzoek om kwijtschelding en meerdere procedures tegelijkertijd moest voeren, maakt het voorgaande niet anders. Over de wenselijkheid hiervan kan weliswaar verschillend worden gedacht, maar dat maakt niet dat bestreden besluit 3 de rechtmatigheidstoets niet kan doorstaan.
Overschrijding van de redelijke termijn
4.6.
Appellant heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.6.1.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in dit geding wordt verwezen naar vaste rechtspraak. [3]
4.6.2.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat.
4.6.3.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften door het dagelijks bestuur op 10 juni 2019, 4 juli 2019 en 26 augustus 2019 tot de datum van de uitspraak van de Raad van 9 oktober 2023 in alle drie de zaken meer dan vier jaar verstreken. In de zaken zelf, of in de opstelling van appellant zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedures meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met respectievelijk (bijna) vier maanden, (ruim) drie maanden en (ruim) een maand overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, in totaal, € 1.500,-.
4.6.4.
De behandeling door de rechtbank heeft in alle zaken minder dan anderhalf jaar geduurd en de behandeling bij de Raad is binnen de termijn van twee jaar gebleven. Ook de behandeling van het onderhavige beroep bij de Raad is binnen de termijn van 1,5 jaar gebleven. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het dagelijks bestuur is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

4.7.
De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond. Dit betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven.
5. Appellant krijgt – gelet op 4.2.1 en 4.3.1 – een vergoeding van de proceskosten die hij voor de procedure in beroep tegen de bestreden besluiten heeft moeten maken. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 837,- in zaak 22/3299 PW, op € 837,- in zaak 22/3301 PW en op € 837,- in zaak 22/3300 PW, in totaal € 2.511,-, voor verleende rechtsbijstand. In de uitspraak van vandaag met registratienummer 22/2796 PW is al een veroordeling in proceskosten ter zake van de zitting van 28 augustus 2023 opgenomen. In deze zaken is geen griffierecht geheven, zodat het niet vergoed behoeft te worden. Ten slotte komt appellant in aanmerking voor een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-, wegens overschrijding van de redelijke termijn in de drie afzonderlijke zaken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 18 juli 2022 ongegrond;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.511,-;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2023.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) N. van der Horn

Voetnoten

1.Vergelijk uitspraak van 17 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:85.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4612.
3.Uitspraak van 23 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3430 (rechtsoverweging 5.1 tot en met 5.3).