ECLI:NL:CRVB:2023:1936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
20/4501 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep met zaaknummer 20/4501 WMO15. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en de proceskostenveroordeling. Appellante heeft het hoger beroep ingetrokken nadat het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht op 20 september 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar heeft genomen, waarmee aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen. De Raad heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt in verband met het verzoek om schadevergoeding.

De Raad overweegt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet langer dan vier jaar mag duren. In dit geval heeft de procedure van ontvangst van het bezwaarschrift op 1 mei 2019 tot het tegemoetkomende besluit op 20 september 2023 vier jaar en bijna vijf maanden geduurd, wat leidt tot een overschrijding van de redelijke termijn met vijf maanden. Dit resulteert in een schadevergoeding van € 500,- aan appellante. Daarnaast is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.821,10, en de Staat tot vergoeding van de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding tot € 418,50.

De uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, met C.K. Teunissen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 12 oktober 2023.

Uitspraak

20.4501 WMO15

Datum uitspraak: 12 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 november 2020, 19/4789 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van ‘t Laar hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 juli 2023 is namens appellante verzocht tot vergoeding van schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van ‘t Laar. Het college is ondanks daartoe te zijn opgeroepen niet verschenen. Het onderzoek is hervat op de zitting van 31 augustus 2023, waar appellante opnieuw is verschenen, bijgestaan door mr. Van ’t Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Baar.
Met een e-mailbericht van 21 september 2023 heeft appellante de Raad bericht dat het college op 20 september 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar heeft genomen, waarmee appellante zich kan verenigen. Om die reden is het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het college te veroordelen in de proceskosten in beroep en in hoger beroep.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.

OVERWEGINGEN

1. Het geschil betreft alleen nog het verzoek om proceskostenveroordeling en het verzoek om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Hierover wordt als volgt overwogen.
De proceskosten in beroep en hoger beroep.
2.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2.2.
Het college heeft bij beslissing op bezwaar van 20 september 2023 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 maart 2019 alsnog gegrond verklaard en aan appellante een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) verstrekt, bestaande uit vergoeding van € 8.701,- voor de al uitgevoerde aanpassing van de badkamer.
2.3.
Appellante heeft het hoger beroep ingetrokken omdat het college met het besluit van 20 september 2023 aan haar bezwaren is tegemoetgekomen. Het college wordt veroordeeld in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.3.1.
De kosten van rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting). In totaal is het bedrag voor verleende rechtsbijstand € 3.766,50.
2.3.2.
De reiskosten in hoger beroep, bestaande uit de op het Formulier proceskosten genoemde reiskosten van € 54,60 komen voor vergoeding in aanmerking.
2.3.3.
Het totaalbedrag van de te vergoeden proceskosten, bestaande uit de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en reiskosten, bedraagt € 3.821,10.
2.4.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellante zich rechtstreeks tot het college wenden.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
3.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
3.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
3.3.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit, dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91). In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 20 september 2023 aan appellante bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het college van het bezwaarschrift op 1 mei 2019 tot de datum van het tegemoetkomende besluit van 20 september 2023 heeft de procedure vier jaar en bijna vijf maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
3.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het college minder dan vijf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
3.5.
Aanleiding bestaat de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 837,- en met wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.821,10;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 418,50
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.K. Teunissen