ECLI:NL:CRVB:2023:1928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
22/2527 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om de prestatiebeurs om te zetten in gift op basis van bijzondere omstandigheden

In deze uitspraak bevestigt de Centrale Raad van Beroep dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de aanvraag van appellant om zijn prestatiebeurs om te zetten in een gift mocht weigeren. Appellant had aangevoerd dat hij niet binnen de diplomatermijn van tien jaar was afgestudeerd door (niet-medische) bijzondere omstandigheden. De Raad oordeelt dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant door deze omstandigheden niet in staat was om zijn diploma te behalen. De Minister had eerder geweigerd om de prestatiebeurs om te zetten in een gift, en deze beslissing werd door de rechtbank Noord-Holland bevestigd. Appellant had in hoger beroep opnieuw betoogd dat hij niet goed genoeg was begeleid tijdens zijn afstudeerperiode, maar de Raad oordeelt dat de weigering van de Hogeschool van Amsterdam om het verzoek van appellant te ondersteunen, een toereikende grondslag biedt voor de beslissing van de Minister. De Raad benadrukt dat de diplomatermijn van tien jaar in principe voldoende is om een diploma te behalen, en dat er alleen in uitzonderlijke gevallen rekening gehouden kan worden met bijzondere omstandigheden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

22/2527 WSF
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 juni 2022, 21/6609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Bij besluit van 23 april 2021 heeft de minister geweigerd om de prestatiebeurs van appellant om te zetten in een gift. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar de minister is bij besluit van 27 oktober 2021 bij zijn standpunt gebleven. De rechtbank heeft het beroep daartegen ongegrond verklaard.
Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2023. Appellant is in persoon verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze uitspraak bevestigt de Raad dat de minister mocht weigeren om de prestatiebeurs van appellant om te zetten in een gift. Niet aannemelijk is dat het appellant als direct gevolg van (niet-medische) bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5.16 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) niet is gelukt om binnen de diplomatermijn een afsluitend examen te behalen in het hoger onderwijs.

Inleiding

1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1987. De minister heeft hem vanaf oktober 2006 een prestatiebeurs toegekend voor een opleiding bestuurskunde/overheidsmanagement aan de Haagse Hogeschool. Deze opleiding heeft appellant 30 juni 2007 afgebroken. Met ingang van 1 september 2011 is appellant opnieuw een prestatiebeurs toegekend. Dit keer voor een opleiding Aviation Logistics aan de Hogeschool van Amsterdam. Deze opleiding heeft appellant in september 2017 met succes voltooid.
1.2.
Bij brief van 11 september 2020 heeft appellant de minister verzocht om de door hem ontvangen prestatiebeurs om te zetten in een gift. Daarbij heeft appellant gesteld dat hij niet binnen de diplomatermijn van 10 jaar is afgestudeerd, omdat hij niet goed genoeg is begeleid tijdens zijn afstudeerperiode en daardoor onverwacht studievertraging heeft opgelopen.
1.3.
De minister heeft appellant gevraagd om het onder 1.2 vermelde verzoek te onderbouwen met een verklaring van zijn onderwijsinstelling. Hierop heeft appellant een verklaring namens de Hogeschool van Amsterdam overgelegd, maar daar is in vermeld dat de Hogeschool van Amsterdam het verzoek van appellant niet ondersteunt, omdat appellant volgens de Hogeschool van Amsterdam wel goed genoeg is begeleid tijdens zijn afstudeerperiode.
1.4.
Bij besluit van 23 april 2021 heeft de minister afwijzend beslist op het onder 1.2 vermelde verzoek.
1.5.
Bij besluit van 27 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 april 2021 ongegrond verklaard. Hierbij is verwezen naar de artikelen 5.5, 5.7 en 5.16 van de Wsf 2000. In aanmerking is genomen dat het verzoek van appellant niet wordt ondersteund door de Hogeschool van Amsterdam en dat uit een door de minister opgevraagde e-mailwisseling tussen appellant en de Hogeschool van Amsterdam niet kan worden afgeleid dat aan appellant in zijn afstudeerperiode te honoreren toezeggingen of beloftes zijn gedaan.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het niet aan de minister is om zelfstandig te beoordelen of er in individuele gevallen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5.16 van de Wsf 2000. De uitdrukkelijke weigering van de Hogeschool van Amsterdam om het verzoek van appellant te ondersteunen is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en is inzichtelijk en consistent. Daarom biedt deze weigering een toereikende grondslag voor het bestreden besluit.
Standpunten van partijen in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen. Appellant heeft gesteld dat de minister coulance zou moeten betrachten. In dit verband heeft appellant andermaal betoogd dat hij niet goed genoeg is begeleid tijdens zijn afstudeerperiode en dat hij op het verkeerde been is gezet. Verder heeft appellant opnieuw benadrukt dat hij in de diplomatermijn van tien jaar gedurende vier jaar voltijds heeft gewerkt zonder hoger onderwijs te volgen, dat hij zijn opleiding binnen zes jaar heeft voltooid en dat het bestreden besluit voor hem grote nadelige gevolgen heeft.
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Voor een overzicht van de – duidelijke – wettelijke regels die in dit geding van belang zijn wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In zijn uitspraken van 28 oktober 2015 [1] , 18 januari 2017 [2] , en 15 november 2017 [3] heeft de Raad het toetsingskader uiteengezet voor de beoordeling van besluiten die zijn gebaseerd op artikel 5.16 van de Wsf 2000. Samengevat geldt, voor zover hier van belang, het volgende. De diplomatermijn van tien jaar zal volgens de wetgever alleen bij hoge uitzondering niet toereikend zijn om met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs te kunnen behalen. De in artikel 5.16 van de Wsf 2000 geboden voorzieningen zijn daarom alleen beschikbaar voor gevallen die onbedoeld tot een evident onredelijk of onbillijk resultaat leiden. Verder volgt uit artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 dat het niet aan de minister is om zelfstandig te beoordelen of er in individuele gevallen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5.16 van de Wsf 2000. In geval van niet-medische omstandigheden zal uit een verklaring van de onderwijsinstelling waar de student ingeschreven is (of was) moeten blijken dat is voldaan aan de in artikel 5.16 van de Wsf 2000 opgenomen voorwaarden. Als er een verklaring van de onderwijsinstelling is overgelegd, moet de minister bezien of de betreffende verklaring op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en inzichtelijk en consistent is. Indien dat het geval is, heeft de minister een toereikende grondslag voor zijn beslissing.
4.3.
Uitgaande van het onder 4.2 weergegeven toetsingskader overweegt de Raad specifiek met betrekking tot het hoger beroep van appellant het volgende. De wetgever heeft op basis van een politiek-bestuurlijke afweging gekozen voor een vaste diplomatermijn hoger onderwijs van tien jaar, waarbij er – behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5.16 van de Wsf 2000 – geen rekening mee wordt gehouden of er na het begin van de diplomatermijn al dan niet aaneengesloten hoger onderwijs is gevolgd. Ten aanzien van deze bewuste keuze van de wetgever past een (zeer) terughoudende benadering van de rechter. Aan het feit dat appellant in de diplomatermijn van tien jaar gedurende vier jaar voltijds heeft gewerkt zonder hoger onderwijs te volgen liggen geen (door een verklaring van een onderwijsinstelling aangetoonde) bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5.16 van de Wsf 2000 ten grondslag, maar, naar mag worden aangenomen, persoonlijke keuzes. Hiermee hoeft de minister in dit geding dus geen rekening te houden. Verder is ook in hoger beroep niet door een verklaring van de Hogeschool van Amsterdam aangetoond dat er in de afsluitende fase van de opleiding van appellant sprake is geweest van voor de toepassing van artikel 5.16 van de Wsf 2000 in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. De Raad is daarom evenals de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit de aan te leggen toetsing kan doorstaan. Het feit dat appellant zijn opleiding binnen zes jaar heeft voltooid en dat het bestreden besluit voor appellant grote nadelige gevolgen heeft leidt niet tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit rubriek 4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ook krijgt appellant het griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023.
(getekend) J. Brand
(getekend) C.K. Teunissen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 5.5 van de Wsf 2000 (tekst vanaf 1 augustus 2005)
De diplomatermijn hoger onderwijs is een periode van 10 jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
Artikel 5.7, eerste lid, van de Wsf 2000 (tekst vanaf 1 september 2015)
1. Indien een student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg een hbobacheloropleiding of het geheel van een wo-bacheloropleiding en een womasteropleiding afrondt, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs voor de duur van de desbetreffende opleiding omgezet in een gift.
Artikel 5.16 van de Wsf 2000 (tekst vanaf 1 september 2015)
1. Indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, wordt deze termijn verlengd met de duur van die bijzondere omstandigheden.
2. Indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, wordt deze termijn, op aanvraag, verlengd met 5 jaren. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.
3. Indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs of binnen de, op grond van het tweede lid, verlengde diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs omgezet in een gift.
4. Indien een student als direct gevolg van een tijdens de studie verworven handicap, ten gevolge van een zich tijdens de studie verergerende handicap of ten gevolge van een zich tijdens de studie manifesterende chronische ziekte genoodzaakt is een reeds begonnen opleiding te beëindigen, ontvangt de student bij keuze voor een passender opleiding nieuwe aanspraak op studiefinanciering.
5. Onze minister stelt op aanvraag van de student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven.

Voetnoten

1.CRvB 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3781.
2.CRvB 18 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:224.
3.CRvB 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4015.