ECLI:NL:CRVB:2023:1926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
22/3637 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van een eerder besluit inzake WIA-uitkering zonder nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 9 maart 2017, waarbij de WIA-aanvraag van appellant werd afgewezen. Appellant had in 2020 verzocht om herbeoordeling van zijn recht op WIA, maar het Uwv weigerde dit, stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de zaak op 31 augustus 2023 behandeld. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat, voerde aan dat er nieuwe feiten waren, zoals een e-mail van zijn behandelend arts, die zijn chronische ziekte bevestigde. De Raad oordeelde echter dat deze informatie niet nieuw was en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen reden was om terug te komen op het eerdere besluit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering om terug te komen van het besluit van 9 maart 2017 in stand blijft. Appellant krijgt geen proceskostenvergoeding en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3637 WIA
Datum uitspraak: 12 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2022, 21/3783 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 26 november 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. In hetzelfde besluit heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 9 maart 2017, waarbij het Uwv de WIA-aanvraag van appellant van 2 januari 2017 heeft afgewezen. Appellant heeft tegen de weigering om terug te komen van het besluit van 9 maart 2017 bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 25 mei 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 9 maart 2017 heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet. Het Uwv heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van de situatie bij de afwijzing van de WIA-aanvraag van appellant bij besluit van 9 maart 2017. Wat appellant heeft aangevoerd leidt ook niet tot het oordeel dat de weigering om terug te komen van het besluit van 9 maart 2017 evident onredelijk is.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Wat aan de besluitvorming vooraf ging
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als assistent support medewerker op oproepbasis met een nul-urencontract. Op 28 augustus 2012 heeft hij zich ziekgemeld. Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft het Uwv de controle voor de Ziektewet (ZW) beëindigd, omdat appellant met ingang van 1 oktober 2012 hersteld is gemeld. Bij besluit van 16 mei 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 16 mei 2017 bij een uitspraak van 22 september 2017 ongegrond verklaard. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Op 2 januari 2017 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van 9 maart 2017 geweigerd appellant met ingang van 2 juli 2013 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Dit besluit staat ook in rechte vast.
De aanvraag van 26 augustus 2020
1.3.
Op 26 augustus 2020 heeft appellant het Uwv gevraagd om zijn recht op WAO/IVA te herbeoordelen, omdat hij van mening is dat hij in het verleden ten onrechte hersteld is gemeld. Dit verzoek is door het Uwv opgevat als een WIA-aanvraag en een verzoek om terug te komen van het besluit van 9 maart 2017. Bij besluit van 26 november 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij in de periode juni 2018 tot en met mei 2020 niet verzekerd was voor de WIA. Het Uwv heeft ook geen reden gezien om terug te komen van het besluit van 9 maart 2017.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 26 november 2020 bezwaar gemaakt, voor zover het Uwv daarmee geweigerd heeft terug te komen van het besluit van 9 maart 2017. Bij het besluit van 25 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd die maken dat terug moet worden gekomen op de eerdere besluitvorming.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het in beroep overgelegde e-mailbericht van 16 februari 2021 van eisers behandelaar, internist-infectioloog J. Hovius, en het bij de aanvraag overgelegde overzicht van ziekenhuisbezoeken niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt. De verklaring van Hovius dat appellant vanaf 2012 nog immer dezelfde reeds bekende diagnose heeft en dat hij daarvoor behandeld wordt is geen nieuw feit dat niet al in 2012 bekend was en kon worden aangevoerd. Appellant heeft ter zitting ook bevestigd dat hij het Uwv destijds van zijn ziekte, behandeling en medicatiegebruik op de hoogte heeft gesteld. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht, zorgvuldig voorbereid en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit desondanks evident onredelijk is. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 september 2020 [1] , van oordeel dat er gelet op de aard van de procedure geen plaats is voor het benoemen van een deskundige.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het e-mailbericht van Hovius van 16 februari 2021 wel als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt. In dit e-mailbericht is voor het eerst duidelijk vermeld dat appellant sinds 2012 niet genezen is nu appellant een chronische infectie heeft die behandeling behoeft. Hieruit volgt volgens appellant dat de hersteldmelding in 2012 evident onredelijk is geweest. Appellant heeft aangevoerd dat hij vanaf 2012 als gevolg van ziekte steeds minder heeft kunnen werken. Naar zijn mening is hij in 2012 ten onrechte hersteld verklaard en heeft hij vanaf zijn ziekmelding per 28 augustus 2012 de wachttijd van 104 weken volgemaakt, zodat hij na einde wachttijd in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. Hieruit kan worden opgemaakt dat het besluit van 9 maart 2017 om appellant een WIA-uitkering te weigeren, evident onjuist is. Appellant heeft wederom verzocht om de benoeming van een deskundige.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of het Uwv terecht het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 9 maart 2017 heeft afgewezen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.4.
Op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van en 9 maart 2017 heeft het Uwv met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb beslist. Bij een dergelijke afwijzing toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter evenwel aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [2]
4.5.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van wat in beroep naar voren is gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het e-mailbericht van Hovius van 16 februari 2021 geen nieuwe informatie bevat. Bij het Uwv was al in 2012 bekend dat appellant aan een chronische ziekte lijdt, die niet te genezen is. Dat de medische problematiek blijvend is, betekent niet dat appellant destijds ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid in de zin van de ZW. In de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling kan ondanks chronische medische problematiek sprake zijn van belastbaarheid voor arbeid. Er zijn geen aanwijzingen dat appellant destijds vanwege zijn klachten niet in staat was om te werken. De verklaring van appellant ter zitting dat hij, mogelijk vanwege medicatiegebruik, sinds een paar jaar kampt met een hoge bloedsuikerspiegel werpt geen nieuw licht op de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Verder heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak terecht het verzoek om benoeming van een deskundige afgewezen.
4.7.
Het Uwv mocht het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 9 maart 2017 dan ook afwijzen. In wat appellant heeft aangevoerd, wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen van het besluit van 9 maart 2017 in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) I. Gök

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:227.