ECLI:NL:CRVB:2023:1925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
23/930 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht geweigerde WIA-uitkering door het Uwv; onvoldoende motivering van geselecteerde functies en opdracht tot nieuw besluit op bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante had zich op 15 januari 2013 ziekgemeld en verzocht om een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op basis van de conclusie dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante stelde dat de door het Uwv geselecteerde functies niet medisch geschikt waren. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies aan de schatting ten grondslag konden worden gelegd. De Raad vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv ook werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten over arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om rekening te houden met de specifieke medische situatie van de betrokken persoon.

Uitspraak

23/930 WIA
Datum uitspraak: 11 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 februari 2023, 20/2704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 11 oktober 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 13 januari 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 23 maart 2020 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 augustus 2023. Voor appellante is mr. Hopman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
Het onderzoek is heropend en de zaak is vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet nogmaals behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 13 januari 2015 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt. De Raad volgt appellante in dit standpunt, omdat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies aan de schatting ten grondslag konden worden gelegd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als allround medewerkster voor 38,03 uur per week. Op 15 januari 2013 heeft zij zich ziekgemeld met allergische klachten. Nadat appellante bij het Uwv een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft op basis van dat onderzoek geweigerd appellante met ingang van 13 januari 2015 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. In het kader van de behandeling van het beroep van appellante tegen dit besluit heeft de rechtbank eerst allergoloog T.M. Bruggink en vervolgens longarts F.H. Krouwels benoemd als deskundigen. Naar aanleiding van de rapporten van deze deskundigen en een uitspraak van de rechtbank van 13 juli 2018 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 25 juli 2018 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er nog voldoende functies te selecteren zijn. Het Uwv heeft bij besluit van 11 oktober 2018 (opnieuw) geweigerd appellante met ingang van 13 januari 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een FML van 20 december 2019 aanvullende beperkingen aangenomen ten aanzien van persoonlijk functioneren (niet beroepsmatig autorijden, geen gevaarlijke machines, geen grote hoogte), hitte, koude, stof, rook, gassen en dampen (geen blootstelling aan rook, stof, prikkelende stoffen, vocht), allergie
(namelijk: bloemen, planten, pollen), duwen/trekken, tillen/dragen en frequent zware lasten hanteren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML een zestal functies geselecteerd. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en veroordelingen tot vergoeding van schade, proceskosten en griffierecht uitgesproken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de functies samensteller, machinaal metaalbewerker en productiemedewerker in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het niet onredelijk bezwarend is van collega's te vergen dat zij geen parfum dragen. Evenmin kan de eis van afwezigheid van planten in de werkomgeving van appellante als onredelijk worden aangemerkt. Er is dus geen sprake van de situatie als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit).
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt zich op het standpunt dat het illusoir is te veronderstellen dat zij bij het uitoefenen van de geselecteerde functies niet in aanraking zal komen met parfumluchtjes (van de collega's) of met planten die ter bevordering van de atmosfeer op de werkplek zullen zijn geplaatst. Het oordeel van de rechtbank dat van een werkgever het verwijderen van planten in de vaste werkomgeving van appellante kan worden gevergd en van collega's dat zij geen parfum dragen, ziet appellante als een te vergaande relativering van de belastbaarheid en een te theoretische functieduiding. Ook is sprake van een te ruime uitleg van artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.4.
Appellante heeft de juistheid van de beperkingen zoals deze in de FML van 20 december 2019 werden neergelegd, niet bestreden. In hoger beroep ligt uitsluitend de vraag voor of de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Om duidelijkheid te krijgen over de belastbaarheid van appellante op 13 januari 2015 heeft de rechtbank de hiervoor vermelde deskundigen ingeschakeld, een allergoloog en een longarts. Uit eigen onderzoek, en objectief onderbouwd door een ‘gestoorde histamine provocatietest’ door de behandelende longarts, heeft de deskundige/longarts vastgesteld dat de astmaklachten van appellante, bestaande uit kortademigheid, hoesten en het gevoel dat de keel wordt dicht geknepen, onder meer worden veroorzaakt door blootstelling aan prikkelende stoffen en geuren zoals rook, parfum, benzine. Met name de klachten van heftig hoesten waren, op de datum in geding en ten tijde van het onderzoek door de deskundige/longarts, hardnekkig. Er is getracht de klachten te verminderen met astmamedicatie. Dit heeft echter niet tot verbetering van het beeld geleid. Het staat dus vast dat appellante niet blootgesteld kan worden aan prikkelende stoffen zoals parfumluchtjes en niet aan planten in de werkomgeving.
4.5.
Het standpunt van het Uwv komt er op neer dat appellante aan collega’s in haar nabijheid kan vragen geen parfum te dragen. In een vaste werkomgeving kan dit redelijkerwijs worden gevraagd. In een productiehal werken collega’s op een grotere afstand dan enkele meters. Er wordt rustig gewerkt, zonder veel heen en weer geloop. De afstand tussen de collega's is zodanig dat parfumluchtjes niet worden geroken. Andere prikkelende stoffen komen niet voor in de werkomgeving. Voor zover in de geduide functies planten aanwezig zijn, kan aan de werkgever worden gevraagd om deze uit de vaste werkomgeving van appellante te verwijderen.
4.6.
Wat betreft het al dan niet dragen van parfum in de directe werkomgeving van appellante, wordt overwogen dat de passendheid van de functies hiermee afhankelijk is van de bereidheid van collega’s om aan het verzoek van appellante te voldoen. Met appellante is de Raad van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat collega’s door de aanpassing die van hen wordt gevraagd hinder of ongemak ondervinden. Van hen wordt voorts een aanpassing gevraagd in de persoonlijke verzorging die niet noodzakelijk is voor het uitoefenen van de functie en waarvan niet vaststaat dat collega’s aan dit verzoek gehoor zullen geven. Bij de vraag naar de passendheid in medisch opzicht voor appellante van de voorgehouden functies zijn deze aspecten van mogelijke hinder voor collega’s en de gevolgen voor het werk niet aan de orde gekomen. Het Uwv heeft, gelet op de beperkingen voor prikkelende stoffen en planten, onvoldoende gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht passend zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat het niet berust op een deugdelijke motivering. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover aangevochten. Verder zal het bestreden besluit worden vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad acht het niet mogelijk om bij deze uitspraak zelf in de zaak te voorzien. Wel zal de Raad bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van schade en de kosten die appellante heeft moeten maken in verband met de behandeling van haar bezwaar en beroep en tot vergoeding van het door appellante voor het beroep betaalde griffierecht. Deze beslissingen zijn door partijen niet aangevochten en laat de Raad daarom in stand.
6.2.
Daarnaast zal de Raad het Uwv veroordelen in de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van haar hoger beroep. De Raad begroot de door het Uwv te vergoeden proceskosten op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 837,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve voor zover die betrekking heeft op de vergoeding van schade, proceskosten en griffierecht;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.D.F. de Moor

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Artikel 9 Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten
Vaststelling in aanmerking te nemen arbeid
Bij bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen worden de volgende regels in acht genomen:
a. in aanmerking wordt genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen, waaronder mede wordt begrepen arbeid waarvoor bekwaamheden nodig zijn die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven, tenzij betrokkene niet over dergelijke bekwaamheden beschikt en als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek dergelijke bekwaamheden niet kan verwerven. Onder deze bekwaamheden worden ten minste verstaan mondelinge beheersing van de Nederlandse taal en eenvoudig computergebruik. Deze arbeid wordt nader omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies. Deze functies vertegenwoordigen ieder ten minste drie arbeidsplaatsen. De gegevens met betrekking tot de in aanmerking genomen functies, met alle daaraan verbonden specifieke aspecten inzake belasting, beloning en opleidingseisen mogen op het moment van de datum waarop de ter gelegenheid van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gegeven beschikking betrekking heeft, niet ouder zijn dan 24 maanden;
b. bij het bepalen van de urenomvang van de onder a bedoelde functies mogen ook functies in aanmerking worden genomen met een omvang groter dan de urenomvang van de door de in artikel 6, artikel 1 van de Wet WIA of artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, in welk geval de urenomvang van de onder a bedoelde functies niet meer bedraagt dan dat aantal uren;
c. arbeid, die door betrokkene alleen kan worden verricht na toepassing van zodanige voorzieningen, dat het accepteren van die toepassing in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd, blijft bij de toepassing van onderdeel a buiten beschouwing;
d. arbeid, die niet door betrokkene kan worden verricht omdat voor het verrichten van die arbeid een in de wet of collectieve arbeidsovereenkomst neergelegde functionele leeftijdsgrens geldt, die door betrokkene is overschreden of nog niet is bereikt, blijft bij de toepassing van onderdeel a buiten beschouwing;
e. indien betrokkene zodanige kenmerken heeft, dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen, blijft die arbeid bij de toepassing van onderdeel a buiten beschouwing;
f. bij de toepassing van onderdeel a blijft arbeid die meer dan incidenteel tussen 0.00 uur en 6.00 uur wordt verricht buiten beschouwing, tenzij de gezonde persoon, bedoeld in artikel 6, artikel 1 van de Wet WIA of artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW, in dergelijke arbeid werkzaam is;
g. Indien betrokkene de leeftijd van 23 jaar nog niet heeft bereikt wordt onderdeel a toegepast alsof hij die leeftijd heeft bereikt;
h. in afwijking van de onderdelen b en f wordt uitgegaan van de arbeid die feitelijk wordt verricht, mits dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan de met toepassing van onderdeel a en artikel 10 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid;
i. voor de toepassing van onderdeel h wordt onder arbeid die feitelijk wordt verricht mede verstaan arbeid die na het intreden van de arbeidsongeschiktheid feitelijk is verricht en waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.