ECLI:NL:CRVB:2023:1920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
22/1768 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een IVA-uitkering op basis van onvoldoende motivering van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 23 december 2020 een IVA-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Appellant is van mening dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, maar het Uwv heeft dit standpunt niet overgenomen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellant is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de beperkingen van appellant niet duurzaam zijn. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende concrete en deugdelijke afweging heeft gemaakt van de feiten en omstandigheden die bij appellant aan de orde zijn. De Raad heeft het Uwv opgedragen om binnen acht weken het gebrek in het besluit te herstellen en specifiek in te gaan op de verwachte resultaten van eventuele behandelingen voor appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor het Uwv om contact op te nemen met de behandelend arts van appellant om meer duidelijkheid te verkrijgen over de behandelmogelijkheden en de verwachte resultaten. De Raad heeft nog geen oordeel gegeven over de proceskostenvergoeding, aangezien het geding nog niet is beëindigd.

Uitspraak

22/1768 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2022, 21/4526 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 september 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 1 december 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 23 december 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, omdat hij meent dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, maar het Uwv is met een besluit van 7 juli 2021 (bestreden besluit) bij het primaire besluit gebleven. Dit betekent dat appellant niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. O.W.G. van Petegem, gemachtigde, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 augustus 2023. Voor appellant is mr. Van Petegem verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 23 december 2020 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. De Raad komt in deze tussenuitspraak tot het oordeel dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de beperkingen van appellant niet duurzaam zijn.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Bij besluit van 1 december 2020 heeft het Uwv appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 23 december 2020 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Na onderzoek door een arts van het Uwv is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 100%. Appellant is volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 juli 2021 een fictieve Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld met daarin alleen de duurzame beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant op basis hiervan 52,56% en dus niet volledig arbeidsongeschikt is. Appellant heeft daarom geen recht op IVAuitkering. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de inschatting van de mogelijkheden tot verbetering van de belastbaarheid van appellant deugdelijk heeft onderbouwd. De rechtbank heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ermee bekend was dat appellant in oktober 2020 voor PTSS was uitbehandeld en dat hij voor de restklachten, waaronder een ongespecificeerde angststoornis, verder zou worden behandeld. Deze restklachten zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gelet op het behandelprotocol voor angststoornissen, goed behandelbaar. Zij heeft er ook op gewezen dat de behandelend psycholoog appellant om die reden heeft aangemeld voor specialistische GGZ en dat een behandeling aldaar een echte behandeling is gericht op resultaat en niet alleen op ondersteuning. Met de fictieve FML, gebaseerd op het medisch onderzoeksverslag en de algemene kennis van een aspecifieke angststoornis en het herstel daarvan, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat er een meer dan geringe kans op herstel bestaat en op welke punten de belastbaarheid van appellant kan verbeteren. Verder heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen informatie bij de behandelaar van appellant heeft opgevraagd. Een verzekeringsarts mag namelijk in principe varen op zijn eigen oordeel en de primaire arts heeft toegelicht dat voor het opvragen van informatie geen aanleiding bestond, omdat in het dossier al voldoende medische informatie van de behandelend sector aanwezig was. De door appellant in bezwaar verstrekte aanvullende medische informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het medisch oordeel nadrukkelijk meegewogen. Ten slotte heeft de rechtbank het niet nader onderbouwde standpunt van appellant dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten niet volgens de daarvoor geldende richtlijn tot stand zijn gekomen, niet gevolgd.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat onvoldoende is gemotiveerd waarom verbetering van de belastbaarheid nog te verwachten is. Deze motivering is slechts gebaseerd op een algemeen protocol en ziet niet op de specifieke situatie van appellant. Ook is niet inzichtelijk op welke wijze de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gekomen tot de fictieve FML. Appellant heeft aangevoerd dat uit de informatie van zijn behandelaar blijkt dat hij uitbehandeld is en voor zijn restklachten nog slechts ondersteunende gesprekken mogelijk zijn. Deze gesprekken zijn niet gericht op herstel van zijn belastbaarheid maar enkel op stabilisatie. Gelet hierop had het op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv gelegen om bij de behandelend sector nadere informatie op te vragen. Ook had de verzekeringsarts bezwaar en beroep concreet moeten aangeven welke specifieke behandeling voor appellant aan de orde waren en welke behandelresultaten verwacht konden worden, Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een brief van zijn behandelaar A.M. van Berkel, psychotherapeut/GZ-psycholoog van 21 januari 2023 ingebracht.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellant met ingang van 23 december 2020 volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt te achten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv de medische grondslag van het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. De vraag ligt voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 23 december 2020, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.5.
In dit geval heeft de primaire arts over de herstelkansen vermeld dat er nog diverse behandelmogelijkheden zijn die kunnen leiden tot een significante verbetering van de belastbaarheid. Daarbij is verwezen naar het behandelalgoritme van de multidisciplinaire richtlijn Angststoornissen (2013). Specifiek heeft de arts gewezen op behandeling via medicamenteuze opties, zoals die ook zijn voorgesteld door de psycholoog van appellant, en een intensieve klinische of dagklinische behandeling. De arts heeft gesteld dat deze behandelingen, omdat ze niet zijn gecontra-indiceerd, geschikt zijn voor appellant en dat ervan mag worden uitgegaan dat deze behandelingen, gezien de wetenschappelijk bewezen effectiviteit, wat reden is voor opname in de richtlijn, bij appellant ook werkzaam zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 juni 2021 vermeld dat zij verwacht dat bij appellant met adequate therapie binnen een jaar na de datum in geding benutbare mogelijkheden ontstaan omdat angststoornissen, waaronder PTSS, goed behandelbaar zijn. Kern van alle angstbehandeling is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep exposure, maar daarvan lijkt bij appellant in steeds mindere mate sprake te zijn. Zij heeft het standpunt van de primaire arts dat er nog behandelingen volgens het protocol mogelijk zijn onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 1 juli 2021 aangegeven welke beperkingen na adequate therapie naar verwachting duurzaam zijn. In het rapport van 8 juli 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellant ingebrachte eindrapportage van zijn behandelend psycholoog van IVP van 11 mei 2021. In deze eindrapportage is vermeld dat de trauma-gerelateerde werkincidenten middels emdr en imaginaire exposure zijn behandeld, maar dat appellant last houdt van restklachten. De therapie heeft daardoor sinds oktober 2020 een ander behandelfocus gekregen, namelijk niet meer het verwerken van de PTSS maar gericht op herstel en kwaliteit van leven. Volgens de psycholoog is appellant uitbehandeld voor zijn PTSS-verwijzing en heeft hij zich via zijn huisarts aangemeld voor een specialistische GGZ-behandeling. Bij afsluiting van de behandeling heeft hij de DSM-5 classificaties insomniastoornis, ongespecificeerde angststoornis en ongespecificeerde depressieve stemmingsstoornis vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport vermeld dat de resterende ongespecificeerde angststoornis eveneens goed behandelbaar is volgens het eerdergenoemde behandelalgoritme en dat de verwachting van verbetering van de belastbaarheid daarom ongewijzigd blijft. In het rapport van 2 december 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat appellant voor de restklachten is verwezen naar de specialistische GGZ en dat deze behandeling op de datum in geding nog opgestart moet worden.
4.6.
De hierboven vermelde door de artsen van het Uwv gegeven motivering van de verbetering van de belastbaarheid berust evenwel op een onvoldoende concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij appellant aan de orde zijn. Ook het mogelijke resultaat van de genoemde behandelmogelijkheden is onvoldoende toegespitst op zijn individuele situatie. Er wordt verwezen naar het algemene behandelprotocol Angststoornissen zonder nader te motiveren waarom in het geval van appellant van deze behandelingen resultaat verwacht mag worden en wat dit resultaat kan zijn. Dat voor appellant nog behandeling met medicatie mogelijk was, volgt niet direct uit de brieven van de behandelaars. Uit de brieven van de behandelaar van 24 februari 2021 en 11 mei 2021 lijkt weliswaar niet te volgen dat appellant rond de datum in geding al geheel was uitbehandeld en er nog slechts ondersteunende gesprekken mogelijk waren, aangezien zijn psycholoog hem voor de restklachten heeft doorverwezen naar een specialistische GGZ en de behandeling na oktober 2020 gericht was op herstel en kwaliteit van leven, maar welke specifieke behandelingen mogelijk waren en met welk doel en mogelijk resultaat deze behandelingen konden worden ingezet, volgt niet uit de brieven. Het had op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelegen hierover meer duidelijkheid te verkrijgen door contact op te nemen met de behandelaar van appellant, te weten A.M. van Berkel. Verder is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de fictieve FML heeft opgesteld, ervan uitgaande dat appellant nog behandeld werd voor PTSS, terwijl die behandeling op dat moment reeds was afgerond. Welk gevolg dit heeft voor de mogelijke verbetering van de belastbaarheid is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet nader aangegeven.
4.7.
Uit wat in 4.4, 4.5 en 4.6 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Gelet op wat in 4.6 is overwogen, zal het Uwv nader moeten motiveren waarom verbetering van de belastbaarheid te verwachten is en specifiek in moeten gaan op het resultaat dat van eventuele behandelingen te verwachten is. Daartoe dient de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv ook contact op te nemen met de behandelaar van appellant om na te gaan welke behandelingen zijn ingezet en met welk doel deze zijn ingezet.
5. Omdat met deze uitspraak nog geen einde aan het geding is gekomen, wordt nog geen oordeel gegeven over de proceskostenvergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 7 juli 2021 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en M.L. Noort en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw

Bijlage

Artikel 4 van de Wet WIA
1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
3. Onder duurzaam wordt mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA
Recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.