ECLI:NL:CRVB:2023:1910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
21/1848 PW & 21/2761 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en betrokkenheid bij hennephandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant en zijn partner Y. Het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten had de bijstand van appellant en Y per 1 oktober 2018 ingetrokken, na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand. Dit onderzoek volgde op een politieactie waarbij een hennepdrogerij en een aanzienlijk bedrag aan contanten in de woning van appellant en Y werd aangetroffen. De Raad oordeelde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij en Y forse geldbedragen hadden ontvangen en dat er een hennepdrogerij in hun woning aanwezig was. De verklaringen van Y, die zij bij de politie had afgelegd, mochten door het college aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. De Raad bevestigde dat de herkomst en omvang van de ontvangen bedragen onduidelijk bleef, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De intrekking en terugvordering van de bijstand werden derhalve in stand gehouden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad volgde dit oordeel. Het incidenteel hoger beroep van het college werd niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

21/1848 PW, 21/2761 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 april 2021, 19/3146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten (college)
Datum uitspraak: 3 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 14 februari 2019 heeft het college de bijstand van appellant en zijn toenmalige partner (Y) vanaf 1 oktober 2018 ingetrokken. Op 6 mei 2019 heeft het college schriftelijk een nadere motivering gegeven van dit besluit. Met een besluit van 19 maart 2019 heeft het college de bijstand van appellant en Y vanaf 19 januari 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 19 januari 2010 tot en met 30 september 2018 tot een bedrag van € 177.142,31 van appellant en Y teruggevorderd. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 15 oktober 2019 (bestreden besluit) bij de intrekking gebleven. Het terug te vorderen bedrag is aangepast naar € 169.141,91.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de zaken 21/1801 PW en 21/2160 PW, plaatsgevonden op 27 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Engelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M.M. van Mil, kantoorgenoot van mr. N.E. Gradisen, en W. Verhallen. In de zaken 21/1801 PW en 21/2160 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak beoordeelt de Raad of het college de bijstand van appellant op goede gronden heeft ingetrokken en teruggevorderd. De Raad komt in navolging van de rechtbank tot het oordeel dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij en Y forse geldbedragen hebben ontvangen en dat er een hennepdrogerij en een groot bedrag aan contanten in hun woning aanwezig was. De verklaringen die Y bij de politie heeft afgelegd, mochten door het college aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. De herkomst en de omvang van het merendeel van de bedragen die appellant en Y hebben ontvangen en/of in hun bezit hadden is onduidelijk gebleven, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand blijven.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant en Y ontvingen sinds 24 oktober 2003 – met een onderbreking – bijstand naar de gehuwdennorm, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Op 26 september 2018 heeft de politie de woning van appellant en Y doorzocht in verband met een vermoeden van hennephandel. Tijdens deze doorzoeking heeft de politie op de zolder van de woning een hennepdrogerij aangetroffen. Daarnaast heeft de politie in de woning, onder meer, veertien zakken met hennep met een totaalgewicht van 2369 gram en een koffer met elektriciteitszegels en zegeltangen aangetroffen. Ook heeft de politie een bedrag van € 371.915,- aan contanten aangetroffen. De politie heeft Y verhoord op 26 en op 28 september 2018. Van deze verhoren heeft de politie processen-verbaal opgemaakt. Deze processen-verbaal van verhoor zijn via het Regionale Informatie- en Expertisecentrum (RIEC) aan het college verstrekt in het kader van het “Convenant ten behoeve van bestuurlijke en geïntegreerde aanpak georganiseerde criminaliteit, bestrijding handhavingsknelpunten en bevordering integriteitsbeoordelingen” (het convenant).
1.3.
De uitbetaling van de bijstand van appellant en Y is met ingang van 1 oktober 2018 geblokkeerd.
1.4.
Naar aanleiding van de verkregen informatie heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en Y verstrekte bijstand. In dat kader heeft op 22 november 2018 een gesprek plaatsgevonden met appellant en Y, in het bijzijn van hun gemachtigden. Zowel appellant als Y hebben geweigerd om een verklaring af te leggen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 januari 2019.
1.5.
Vervolgens heeft het college de in het procesverloop genoemde besluiten genomen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit, de productie of de handel in verdovende middelen en daaruit voortvloeiende inkomsten en door geen melding te maken van het verkrijgen van inkomsten en/of vermogen. Het college heeft gewezen op de volgende punten:
- een groot bedrag aan contanten is aangetroffen tijdens de doorzoeking;
- tijdens de doorzoeking zijn verdovende middelen gevonden en meerdere goederen gerelateerd aan de productie van, dan wel handel in verdovende middelen;
- op 19 januari 2010 bestond een aanspraak op een erfenis van de vader van Y met een geschat bedrag tussen de € 15.000,- en € 19.000,-;
- Y heeft een auto gewonnen met een actie van een supermarkt en die auto is verkocht voor een bedrag van € 9.500,-;
- Y heeft ongeveer zes jaar geleden een schadevergoeding ontvangen ter hoogte van € 40.000,-;
- Y heeft gedurende zes tot zeven jaar inkomsten gehad uit het verzorgen van de moeder van appellant en diens partner;
- regelmatig giften zijn ontvangen van de moeder van appellant voor boodschappen en andere zaken voor een geschat bedrag van € 5.000,- tot € 6.000,- per jaar;
- appellant en Y hebben gedurende de bijstandsperiode diverse voertuigen aangeschaft op naam van derden, die in aanmerking hadden moeten worden genomen als vermogen.
Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan volgens het college het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen, recht had op bijstand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft over de beroepsgrond dat sprake is van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), doordat de processen-verbaal uit het strafdossier zijn gebruikt, het volgende overwogen. Artikel 18, eerste lid, van de Wet politiegegevens (Wpg) en artikel 4:3, zevende lid, van het Besluit politiegegevens (Bpg) kunnen, anders dan het college heeft betoogd, niet als wettelijke grondslag worden gebruikt voor de gegevensuitwisseling tussen het RIEC en het college. Volgens de rechtbank kan die grondslag wel worden gevonden in artikel 19 van de Wpg. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat artikel 8 van het EVRM niet is geschonden en dat het college de van het RIEC verkregen processen-verbaal van het verhoor van Y aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college mocht uitgaan van de juistheid van de verklaringen die Y op 26 en 28 september 2018 bij de politie heeft afgelegd. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat, behoudens het bedrag aan schadevergoeding, van de ontvangen en aangetroffen bedragen geen objectieve en verifieerbare gegevens zijn overgelegd waaruit de herkomst van de bedragen kan worden afgeleid. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet valt vast te stellen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Incidenteel hoger beroep
3.2.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en stelt zich op het standpunt dat artikel 18, eerste lid, van de Wpg en artikel 4:3, zevende lid, van het Bpg wel als wettelijke grondslag kunnen worden gebruikt voor de gegevensuitwisseling tussen het RIEC en het college.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank het besluit om de bijstand van appellant vanaf 19 januari 2010 in te trekken en een bedrag van € 169.141,91 van appellant terug te vorderen terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 19 januari 2010 tot en met 14 februari 2019.
Processen-verbaal uit het strafdossier
4.4.
Appellant heeft allereerst een beroep op artikel 8 van het EVRM gedaan. Appellant stelt dat niet kan worden gezegd dat het college op rechtmatige wijze de beschikking heeft gekregen over de processen-verbaal. Zo ontbreekt volgens appellant toestemming van de officier van justitie. Om die reden hadden de processen-verbaal van verhoor niet aan de besluitvorming van het college ten grondslag mogen worden gelegd. Daarnaast is niet voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen mogen alleen niet worden gebruikt als onderbouwing van een besluit als die zijn verkregen op een manier die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar is. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.4.2.
Ook als de informatie uit het strafdossier over Y in strijd met bepalingen van de Wpg aan het college is verstrekt, zou gebruik daarvan door het college slechts onrechtmatig zijn indien dit zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. [2] Dat is hier niet het geval. Hierbij is van belang dat onder meer de politie en de gemeente samenwerken onder de vlag van het RIEC. De kern van de bestuurlijke aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit is dat alle partners in het veiligheidsdomein zorgdragen voor een effectieve aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit op basis van een goede informatie-uitwisseling tussen de partners en een adequate inzet van de bevoegdheden waarover de partners – ieder afzonderlijk – beschikken. Tussen het college en het RIEC is het convenant afgesloten, waarin afspraken zijn gemaakt over die gegevensuitwisseling. Op basis hiervan heeft het college de processenverbaal verkregen. Daarbij heeft het college het Openbaar Ministerie om toestemming gevraagd om de processen-verbaal te verkrijgen en is die toestemming verleend. Ten slotte heeft het college niet het gehele strafdossier verkregen, maar slechts een beperkt gedeelte waaronder de processen-verbaal van de verhoren van Y.
Schending inlichtingenverplichting
4.5.
Vast staat dat de politie bij doorzoeking van de woning van appellant en Y op 26 september 2018 een hennepdrogerij heeft aangetroffen, attributen voor de hennephandel, een hoeveelheid verdovende middelen en een bedrag van € 371.915,- aan contant geld. Verder staat vast dat appellant en Y vanaf 2010, per bank maar vooral contant, forse geldbedragen hebben ontvangen, zoals volgt uit 1.5. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant noch Y de ontvangst van deze bedragen heeft gemeld bij het college. In dit kader is van belang dat de inlichtingenverplichting rust op beide in de gezinsbijstand begrepen partners, zodat appellant ook gehouden was om van de door Y ontvangen bedragen melding te maken.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat er geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting vanaf 19 januari 2010. Er is geen bewijs voor 19 januari 2010 als aanvangsdatum. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Indien de betrokkene in het bezit is van een bedrag aan contant geld is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant is daarin niet geslaagd.
4.6.2.
Uit de verklaringen van Y, die zij op 26 en 28 september 2018 heeft afgelegd, blijkt dat haar vader haar € 18.000,- tot € 19.000,- contant heeft gegeven. Zij heeft vrijelijk kunnen beschikken over de geldbedragen die zij in januari 2010 van haar vader heeft ontvangen. Dit betekent dat appellant de ontvangst van deze bedragen door Y bij het college had moeten melden. Dit heeft hij niet gedaan, waardoor hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft voor de aanvang van die schending aansluiting gezocht bij de dag van overlijden van de vader van Y, zijnde 19 januari 2010. Deze datum is niet in het nadeel van appellant, omdat Y volgens haar verklaring al eerder over deze bedragen kon beschikken.
4.7.
Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn moeder in 2017 € 15.000,- tot € 17.000,- in bewaring heeft gegeven. Over dit bedrag konden appellant en Y niet vrijelijk beschikken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Daargelaten dat dit slechts een klein deel van het aangetroffen contante geld betreft, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat dit geldbedrag niet tot zijn vermogen behoorde. Ook al zou aannemelijk geacht moeten worden dat de moeder en haar partner in 2017 contante bedragen aan appellant en Y hebben gegeven, dan nog blijkt uit de verklaring van de moeder niet, dat appellant en Y niet vrijelijk konden beschikken over deze bedragen. De moeder heeft bij de politie namelijk verklaard dat zij het geldkistje in bewaring heeft gegeven en daarbij heeft gezegd dat appellant geld daaruit mocht pakken.
4.8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Hij heeft namelijk stukken verstrekt, waaruit blijkt wat de herkomst van het geld is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.9.1.
De door appellant overgelegde stukken, waaronder een door een belastingconsulent opgesteld schema ‘samenstelling vermogen’, zijn hiertoe onvoldoende. Die stukken zijn namelijk gebaseerd op (latere) verklaringen van appellant en Y over de herkomst van de geldbedragen, maar deze verklaringen vinden geen steun in objectieve en verifieerbare gegevens.
4.9.2.
Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Behoudens het door Y op haar bankrekening ontvangen bedrag aan schadevergoeding is de herkomst en de omvang van de inkomsten en het vermogen dat appellant en Y hebben ontvangen – zoals opgesomd in rechtsoverweging 1.5 – onduidelijk gebleven. De verklaringen van appellant en Y zijn onvoldoende, omdat die stukken geen objectieve en verifieerbare gegevens bevatten. Niet, althans onvoldoende, duidelijk is geworden wat de herkomst van het aangetroffen aanzienlijke vermogen is geweest. Appellant en Y hebben gedurende de te beoordelen periode dit aanzienlijke vermogen opgebouwd, maar wanneer zij welk bedrag hebben ontvangen en wat de herkomst is van deze bedragen, is onduidelijk gebleven. Het lag op de weg van appellant om hier duidelijk te verschaffen en dat heeft hij niet gedaan. Hieruit vloeit voort dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand in die periode niet kon worden vastgesteld.
Incidenteel hoger beroep van het college
4.10.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. [3] Het hebben van een uitsluitend formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. Een andere motivering van een besluit vormt als zodanig geen procesbelang. Het incidenteel hoger beroep zal wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven. Het incidenteel hoger beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en M. Wolfrat en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
Griffier verhinderd te ondertekenen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
EVRM
Artikel 8, eerste lid.
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Artikel 8, tweede lid.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid.
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid.
Het college trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid.
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1077.
2.Vergelijk de uitspraak van 23 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1921.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4265.