1.5.Vervolgens heeft het college de in het procesverloop genoemde besluiten genomen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit, de productie of de handel in verdovende middelen en daaruit voortvloeiende inkomsten en door geen melding te maken van het verkrijgen van inkomsten en/of vermogen. Het college heeft gewezen op de volgende punten:
- een groot bedrag aan contanten is aangetroffen tijdens de doorzoeking;
- tijdens de doorzoeking zijn verdovende middelen gevonden en meerdere goederen gerelateerd aan de productie van, dan wel handel in verdovende middelen;
- op 19 januari 2010 bestond een aanspraak op een erfenis van de vader van Y met een geschat bedrag tussen de € 15.000,- en € 19.000,-;
- Y heeft een auto gewonnen met een actie van een supermarkt en die auto is verkocht voor een bedrag van € 9.500,-;
- Y heeft ongeveer zes jaar geleden een schadevergoeding ontvangen ter hoogte van € 40.000,-;
- Y heeft gedurende zes tot zeven jaar inkomsten gehad uit het verzorgen van de moeder van appellant en diens partner;
- regelmatig giften zijn ontvangen van de moeder van appellant voor boodschappen en andere zaken voor een geschat bedrag van € 5.000,- tot € 6.000,- per jaar;
- appellant en Y hebben gedurende de bijstandsperiode diverse voertuigen aangeschaft op naam van derden, die in aanmerking hadden moeten worden genomen als vermogen.
Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan volgens het college het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen, recht had op bijstand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft over de beroepsgrond dat sprake is van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), doordat de processen-verbaal uit het strafdossier zijn gebruikt, het volgende overwogen. Artikel 18, eerste lid, van de Wet politiegegevens (Wpg) en artikel 4:3, zevende lid, van het Besluit politiegegevens (Bpg) kunnen, anders dan het college heeft betoogd, niet als wettelijke grondslag worden gebruikt voor de gegevensuitwisseling tussen het RIEC en het college. Volgens de rechtbank kan die grondslag wel worden gevonden in artikel 19 van de Wpg. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat artikel 8 van het EVRM niet is geschonden en dat het college de van het RIEC verkregen processen-verbaal van het verhoor van Y aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college mocht uitgaan van de juistheid van de verklaringen die Y op 26 en 28 september 2018 bij de politie heeft afgelegd. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat, behoudens het bedrag aan schadevergoeding, van de ontvangen en aangetroffen bedragen geen objectieve en verifieerbare gegevens zijn overgelegd waaruit de herkomst van de bedragen kan worden afgeleid. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet valt vast te stellen.
Het standpunt van appellant