ECLI:NL:CRVB:2023:1890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
22/211 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugkomen van besluiten WIA en dwangsom

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van appellante om terug te komen van eerdere besluiten van het Uwv uit 2006 en 2009 met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die zich in 2004 ziek meldde met psychische klachten, had in 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd. De Raad oordeelde dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat de eerdere besluiten onjuist waren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv op goede gronden had geweigerd om terug te komen van de besluiten uit 2006 en 2009. Appellante had geen medische informatie overgelegd die zou aantonen dat het niet terugkomen van de eerdere besluiten evident onredelijk was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek van appellante om terug te komen van de besluiten niet slaagde. Daarnaast werd het hoger beroep over de dwangsom afgewezen, omdat het Uwv tijdig had beslist op het verzoek van appellante. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

22 211 WIA, 22/212 WIA

Datum uitspraak: 12 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 december 2021, 20/2681 en 20/3417 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [X] , hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 31 augustus 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer [X] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als leerkracht op een basisschool voor 32 uur per week. Op 23 augustus 2004 heeft appellante zich ziekgemeld met psychische klachten. In mei 2006 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd en heeft er verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. In het rapport van 13 juli 2006 heeft de verzekeringsarts geschreven dat, indien er WIA-rechten ontstaan, een herbeoordeling in januari 2007 aan de orde is. In verband met een melding van toegenomen beperkingen heeft op 1 oktober 2006 een nieuw onderzoek door de verzekeringsarts plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft in haar rapport van 5 oktober 2006 geconcludeerd dat appellante op korte termijn sterk verminderd beschikbaar zal zijn door het starten van een dagbehandeling voor twee of drie dagen per week. De mogelijkheden tot functioneren van appellante wisselen sterk waardoor er geen benutbare mogelijkheden voor arbeid zijn. Deze situatie is niet duurzaam. Een verbetering wordt het komende jaar verwacht. De belastbaarheid zal door het volgen van de behandeling toenemen, aldus de verzekeringsarts. Een professionele herbeoordeling is over zes maanden geïndiceerd. Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 21 augustus 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Het rapport van de verzekeringsarts van 5 oktober 2006 ligt ten grondslag aan dit besluit. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 oktober 2006.
1.2.
Bij besluit van 13 maart 2009 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling, uitgevoerd op 18 juni 2018, heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2018 met ingang van 5 april 2018 een IVA-uitkering aan appellante toegekend.
1.4.
Bij brief van 11 juni 2019 heeft het Uwv appellante laten weten dat de beoordeling in 2018 niet juist is uitgevoerd en dat daarom de beoordeling opnieuw zal worden uitgevoerd. In het kader van de nieuwe beoordeling is appellante op 10 juli 2019 op het spreekuur gezien van een verzekeringsarts. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2019 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 6 september 2019 nog wel volledig maar niet langer duurzaam arbeidsongeschikt is. De IVA-uitkering wordt met ingang van 6 september 2019 omgezet in een loonaanvullingsuitkering.
1.5.
Intussen heeft appellante bij brief van onbekende datum, door het Uwv ontvangen op 25 juli 2019, verzocht om de in 2006 geïndiceerde en aangezegde herbeoordelingen per januari/april 2007 alsnog uit te voeren. Ook bevat de brief een tweetal klachten, waaronder de klacht dat de aangezegde herbeoordelingen in 2007 niet zijn uitgevoerd.
1.6.
Bij besluit van (eveneens) 5 september 2019 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld het verzoek van 25 juli 2019 te beschouwen als een verzoek om terug te komen van de beslissing van 27 juni 2018 waarmee per 5 april 2018 een IVA-uitkering aan appellante werd toegekend. Er wordt geen aanleiding gezien om van het besluit van 27 juni 2018 terug te komen omdat appellante tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt zodat het besluit in rechte vaststaat. Omdat in het andere besluit van 5 september 2019 is beoordeeld dat er vanaf 6 september 2019 geen recht bestaat op een IVA-uitkering kan ook om die reden het verzoek om terug te komen op de beslissing van 27 juni 2018 niet worden gehonoreerd.
1.7.
Het Uwv heeft bij brief van 4 september 2019, voor zover hier van belang, gereageerd op de brief van 25 juli 2019 en medegedeeld dat deze brief wordt opgevat als een verzoek om van de beslissing tot toekenning van de IVA-uitkering terug te komen op het punt van de ingangsdatum.
1.8.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 september 2019 waarbij het Uwv besloten heeft om niet terug te komen van het besluit van 27 juni 2018 is met het besluit van 7 februari 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het Uwv overwogen dat, hoewel appellante in bezwaar heeft aangegeven dat zij niet verzocht heeft om op de beslissing van 27 juni 2018 terug te komen, hij desondanks beoordeeld heeft of appellante in de bezwaarfase zaken heeft gemeld die ertoe zouden leiden dat wel van dat besluit terug gekomen moest worden. Hiervan is het Uwv niet gebleken.
1.9.
Met bestreden besluit 1 heeft het Uwv verder het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2019 waarbij de IVA-uitkering vanaf 6 september 2019 was omgezet in een loonaanvullingsuitkering, gegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 januari 2020 geconcludeerd dat appellante vanaf 6 september 2019 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De IVA-uitkering, zoals toegekend per 5 april 2018, wordt ongewijzigd voortgezet.
1.10.
Op 19 februari 2020 heeft appellante het Uwv in gebreke gesteld voor het weigeren althans het te laat uitvoeren van de per 2007 aangezegde herbeoordelingen zoals verzocht in de brief die op 25 juli 2019 door het Uwv is ontvangen.
1.11.
Op 28 februari 2020 heeft het Uwv een aanvulling gegeven op bestreden besluit 1. Het Uwv heeft door de verzekeringsarts bezwaar en beroep laten onderzoeken of er op medische gronden aanleiding bestaat om een IVA-uitkering toe te kennen op een eerdere datum die gelegen is tussen 2007 en 5 april 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 februari 2020 geconcludeerd dat hij onvoldoende gegevens heeft om iets zinnigs te kunnen zeggen over de exacte situatie voor 5 april 2018. Appellante is al die tijd niet door een verzekeringsarts gezien. Gelet op de ter beschikking staande gegevens kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen datum noemen waarop destijds al zou hebben vastgestaan dat verbetering van de belastbaarheid niet meer mogelijk zou zijn. Juist bij psychische klachten is dit niet gauw te stellen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de arbeidsdeskundige per 5 april 2018 op basis van partiële belastbaarheid niet voldoende functies kan duiden. Dit kan jaren terug wel anders zijn geweest omdat het systeem aan verandering onderhevig is. Tevens is het niet onbelangrijk dat de volledige arbeidsongeschiktheid niet puur medisch is maar ook arbeidskundig is bepaald.
1.12.
Bij besluit van 13 maart 2020 heeft het Uwv appellante laten weten niet over te gaan tot betaling van een vergoeding naar aanleiding van de ingebrekestelling omdat hij op 28 februari 2020 en daarmee tijdig een beslissing op de aanvraag heeft gestuurd. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 maart 2020 heeft het Uwv bij besluit van 19 mei 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat op het verzoek om een herkeuring per januari 2007, april 2007 of rond 2007 is beslist met het primaire besluit van 5 september 2019, de beslissing op bezwaar van 7 februari 2020 en de aanvulling van 28 februari 2020. Dit is binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling zodat er geen vergoeding verschuldigd is voor overschrijding van de beslistermijn.
1.13.
Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de fictieve weigering van het Uwv om de aangezegde herbeoordelingen per januari en/of april 2007 uit te voeren. Appellante heeft in haar beroepschrift uiteengezet dat het Uwv ten onrechte stelt dat er gevraagd is om herziening van de beslissing van 27 juni 2018. Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft appellante in brieven van 18 mei 2020 en 18 maart 2021 aan de rechtbank laten weten dat het haar gaat om in 2006 door verzekeringsartsen aangezegde herbeoordelingen, die ondanks herhaalde verzoeken niet zijn uitgevoerd. Daarnaast heeft appellante beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2 omdat volgens appellante met de aanvullende beslissing op bezwaar van 28 februari 2020 niet voldaan is aan het verzoek om de aangezegde herbeoordelingen per januari en/of april 2007 uit te voeren.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante opgevat als gericht tegen bestreden besluit 1 voor zover het Uwv besloten heeft om niet terug te komen van het besluit van 27 juni 2018. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv het verzoek had moeten aanmerken als een verzoek om terug te komen van de besluiten uit 2006 en 2009, waarbij een WGA-uitkering is toegekend. De rechtbank heeft daarvoor bevestiging gelezen in de brieven van 18 mei 2020 en 18 maart 2021, waarin appellante onder andere heeft aangegeven dat het verzoek om de aangezegde herbeoordeling in 2007 uit te laten voeren los staat van de besluiten van 27 juni 2018 en 5 september 2020. Appellante heeft bovendien gesteld dat per einde wachttijd ten onrechte de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen niet is vastgesteld volgens de gangbare methodiek. Appellante heeft benadrukt dat zij al 15 jaar recht zou hebben op een IVA-uitkering. Gelet hierop is bestreden besluit 1 ondeugdelijk gemotiveerd en heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of het Uwv op goede gronden heeft geweigerd terug te komen van de besluiten uit 2006 en 2009. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat als verzocht wordt om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit de bewijslast op grond van vaste rechtspraak bij de betrokkene ligt die het verzoek gedaan heeft. Appellante dient aan te geven waarom de besluiten uit 2006 en 2009 niet juist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb naar voren gebracht. De enkele stelling dat de verzekeringsartsen de beoordelingen van 13 juli 2006 en 1 oktober 2006 niet zouden hebben verricht volgens de gangbare methodiek van belastbaarheid en er geen herbeoordeling is verricht in 2007 maakt niet dat er sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De rechtbank heeft daarom de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand gelaten. De rechtbank heeft een proceskostenveroordeling uitgesproken.
2.2.
Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op 28 februari 2020 een aanvullende beslissing op bezwaar heeft genomen waaruit blijkt dat aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gevraagd of appellante op medische gronden voldeed aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering op een datum gelegen voor 5 april 2018. Dit besluit moet naar het oordeel van de rechtbank bezien worden als een reactie op het verzoek van appellante. Het feit dat dit niet het gewenste resultaat is dat appellante voor ogen had speelt hierbij geen rol. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen vergoeding heeft toegekend aan appellante wegens te laat beslissen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante ter zitting het standpunt ingenomen dat haar verzoek van 25 juli 2019 beoordeeld moet worden als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 9 oktober 2006 en 13 maart 2009. Zij heeft daarbij desgevraagd erkend dat zij geen stukken heeft overgelegd waaruit nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb blijken. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigering om van de besluiten van 9 oktober 2006 en 13 maart 2009 terug te komen evident onredelijk is. Volgens appellante heeft het Uwv in 2006 geen, althans een onjuist standpunt ingenomen over de duurzaamheid van de beperkingen van appellante. En aan het besluit uit 2009 lag geen verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ten grondslag. Verder heeft appellante haar standpunt dat het Uwv een dwangsom verschuldigd is gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht van de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het hoger beroep voor wat betreft het verzoek om terug te komen van de besluiten uit 2006 en/of 2009 slaagt niet. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb naar voren heeft gebracht. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd, waaruit volgt dat het niet terugkomen van de eerdere besluitvorming uit 2006 en/of 2009 evident onredelijk is. Het standpunt van appellante dat er in 2006 geen oordeel over de duurzaamheid is gegeven wordt niet gevolgd. Zoals weergegeven onder 1.1 ligt aan het besluit van 9 oktober 2006 het rapport van de verzekeringsarts van 5 oktober 2006 ten grondslag, waarin de verzekeringsarts de duurzaamheid van de beperkingen heeft beoordeeld. Dat er aan het besluit van 13 maart 2009 geen verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek ten grondslag ligt, betekent niet dat de weigering om van dit besluit terug te komen evident onredelijk is. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 februari 2020 blijkt dat, zonder dat daar nieuwe feiten en omstandigheden over waren aangevoerd, onderzocht is of er een eerdere ingangsdatum voor een IVA-uitkering dan 5 april 2018 aan te wijzen is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport navolgbaar gemotiveerd dat op basis van de hem ter beschikking staande gegevens geen datum kan worden genoemd waarop voor 5 april 2018 al zou hebben vastgestaan dat verbetering van de belastbaarheid niet meer mogelijk zou zijn.
4.2.
Ook het hoger beroep over de dwangsom slaagt niet. Zoals appellante inmiddels zelf ook stelt diende het verzoek van 25 juli 2019 opgevat te worden als een verzoek om terug te komen van de besluiten uit 2006 en 2009. Appellante beoogt daarmee toekenning van de IVA-uitkering per 2006 of 2009. Het Uwv heeft in de brief van 4 september 2019 meegedeeld dat het verzoek opgevat zou worden als een verzoek om terug te komen van de toekenning van de IVA-uitkering op het punt van de ingangsdatum. In het besluit van 5 september 2019 heeft het Uwv het standpunt van appellante dat zij al vanaf 2007 recht heeft op een IVAuitkering niet gevolgd en besloten om ten aanzien van de ingangsdatum van de IVAuitkering niet terug te komen van de ingangsdatum 5 april 2018, wat tevens inhield dat het Uwv niet terugkwam van de besluitvorming uit 2006 en 2009. Uit het besluit op bezwaar van 7 februari 2020 en de aanvulling daarop van 28 februari 2020 volgt eveneens dat geen eerdere ingangsdatum voor een IVA-uitkering kon worden aangewezen dan 5 april 2018. Er is dus tijdig beslist op het verzoek van appellante. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden geen vergoeding heeft toegekend aan appellante wegens te laat beslissen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en T. Dompeling en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) I. Gök