ECLI:NL:CRVB:2023:1889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
21/141 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die eerder een WIA-uitkering had aangevraagd, was van mening dat het Uwv haar ten onrechte geen Ziektewet (ZW)-uitkering had toegekend. De Raad oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan het medisch oordeel te twijfelen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante op de datum in geding niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat zij geschikt was voor ten minste drie van de functies die eerder bij de WIA-beoordeling waren geselecteerd. Appellante had aangevoerd dat haar medische situatie was verslechterd en dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten. De Raad bevestigde echter dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld en dat de medische beperkingen van appellante op de datum in geding niet waren toegenomen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante in staat was om haar arbeid te verrichten en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21.141 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 december 2020, 19/5335 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 september 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 21/140 WIA, plaatsgevonden op
17 augustus 2022. In de zaak 21/140 WIA is op 28 september 2022 uitspraak gedaan. Namens appellante is mr. Dijke verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.
Het onderzoek is heropend om nadere vragen te stellen aan het Uwv. Het Uwv heeft op deze vragen gereageerd met een brief van 4 oktober 2022 met daarbij gevoegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2022. Mr. Dijke heeft hierop gereageerd, waarna ook het Uwv een reactie heeft gegeven en een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 mei 2023 heeft overgelegd. Hierop heeft mr. Dijke weer een reactie gegeven.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De Raad heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 33,69 uur per
week. Bij besluit van 10 juli 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
16 januari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2019 ongegrond verklaard. Dit besluit is in hoger beroep in stand gebleven [1] .
1.2.
Het Uwv heeft appellante per 2 augustus 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich vervolgens op 2 oktober 2018 opnieuw ziekgemeld met toegenomen klachten. Op 4 december 2018 heeft zij het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellante per 2 oktober 2018 geschikt geacht voor tenminste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies, namelijk de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), inpakker (SBC-code 111190), medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en medewerker intern transport (SBC-code 111220). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2018 geweigerd appellante per 2 oktober 2018 een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 5 september 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd geeft verder geen reden om aan het medisch oordeel te twijfelen. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante per 2 oktober 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling alle tot dan toe beschikbare medische informatie betrokken en heeft gemotiveerd waarom appellante – ondanks haar klachten – geschikt is voor functies die eerder in het kader van de WIA-beoordeling zijn geduid. Er zijn op grond van de beschikbare medische stukken geen objectieve aanwijzingen dat op 2 oktober 2018 sprake was van een toename van de medische beperkingen. Daarmee is de belastbaarheid op 2 oktober 2018 volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onveranderd ten opzichte van januari 2018 en zijn de geduide functies nog onverminderd passend. Dat de primaire verzekeringsarts ten onrechte heeft vermeld dat de geduide functies 24 uur per week beslaan, leidt niet tot een ander oordeel nu uit de beoordeling voldoende duidelijk volgt dat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen en evenmin is gebleken dat appellante tijd nodig heeft om te recupereren. Het Uwv heeft daarmee terecht geoordeeld dat appellante op 2 oktober 2018 in staat was tot het verrichten van haar arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten. Uit de medische stukken blijkt dat sprake is van ongedifferentieerde spondylartropathie, waardoor zij klachten heeft aan haar onderrug en tijdens het ademhalen. Ter zitting heeft zij er daarnaast op gewezen dat de verzekeringsarts bij het lichamelijk onderzoek bewegingsbeperkingen in haar nek en schouder heeft geconstateerd, maar dat hier vervolgens geen rekening mee is gehouden in de beoordeling. Tot slot heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom de geduide functies geschikt zijn. Volgens de primaire verzekeringsarts zijn deze geschikt, omdat het gaat om functies voor 24 uur per week. Het betreffen echter voltijds functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een
WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [2] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de
WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij deze beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.4.
In geschil is de vraag of het Uwv appellante op 2 oktober 2018 terecht geschikt heeft geacht voor ten minste drie van de bij de WIA-beoordeling geduide functies en daarmee terecht heeft geweigerd aan appellante een ZW-uitkering toe te kennen.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om aan het medisch oordeel te twijfelen. De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de bewegingsbeperkingen in haar nek en schouder, zoals blijkt uit het lichamelijk onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 september 2022 voldoende gemotiveerd dat op grond van de medische informatie van de reumatoloog geen aanleiding bestond om ongeschiktheid voor de geduide functies aan te nemen. Hoewel er bij het lichamelijk onderzoek van de primaire arts in december 2018 beperkingen in de mobiliteit van de nek en schouders leken te bestaan, bleek uit de informatie van de reumatoloog dat geen sprake was van een artritisbeeld van de cervicale wervelkolom of schoudergewrichten. Daarmee kunnen vergaande beperkingen in de bewegelijkheid van nek of schouders niet worden verklaard. In het rapport van 17 mei 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens inzichtelijk toegelicht dat op de datum in geding de beperkingen van appellante ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling niet zijn toegenomen. Uit informatie van de reumatoloog bleek dat de spondylartropathie buiten ontstekingen aan het borstbeen geen andere gewrichtsontstekingen gaf. Hoewel de klachtenpresentatie in de tijd fluctueerde, was er geen wezenlijke wijziging in het klinisch medisch beeld. In april 2018 vond de reumatoloog geen bewegingsbeperkingen en ook bij het onderzoek van de verzekeringsarts in juni 2018 bestond een goede functie van de nek. Dat de nek in december 2018 minder bewegelijk was bij lichamelijk onderzoek kan ook het resultaat zijn van actief spierverzet en bewegingsangst. In ieder geval blijkt uit de brieven van de reumatoloog na december 2018 geen belangrijke verslechtering van het medisch beeld op grond waarvan een beperkte bewegelijkheid van de cervicale wervelkolom kan worden verklaard. Daarbij komt dat, zelfs als ervan wordt uitgegaan dat appellante de nek maar tot
35 graden kan buigen, appellante in de geduide functies het ontbrekende aantal graden kan compenseren met een kleine bewegingsuitslag in de rest van de wervelkolom; 10 graden naar voren of naar achteren leunen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan in dit oordeel worden gevolgd. Omdat de beperkingen van appellante op de datum in geding niet zijn toegenomen, is zij geschikt gebleven voor ten minste drie van de oorspronkelijk bij de WIAbeoordeling geselecteerde functies.
4.7.
Appellante heeft er nog op gewezen dat de primaire arts appellante ten onrechte geschikt heeft geacht voor de geselecteerde functies voor 24 uur per week. De geselecteerde functies kennen immers een werkweek van 40 uur. Deze beroepsgrond slaagt niet. Allereerst blijkt uit het rapport van de primaire arts niet dat voor appellante op datum in geding een urenbeperking gold. Ook de overige gedingstukken bevatten daarvoor geen aanknopingspunten. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich steeds op het standpunt gesteld dat appellante op datum in geding in staat was de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten.
4.8.
Appellante heeft eveneens tevergeefs aangevoerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen extra beperkingen aan de in het kader van de WIA-beoordeling opgestelde FML hebben toegevoegd. De verzekeringsartsen hebben zich namelijk, terecht zo blijkt uit 4.6, op het standpunt gesteld dat de beperkingen van appellante op datum in geding niet zijn toegenomen. Bovendien hoeft bij de beoordeling of recht op ziekengeld bestaat op grond van artikel 19 van de ZW geen FML te worden opgesteld.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar

Voetnoten

1.Uitspraak van de Raad van 28 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2078.
2.Uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.