ECLI:NL:CRVB:2022:2078

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
21/140 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als productiemedewerker werkte, meldde zich ziek in verband met zwangerschapsklachten en later met fysieke klachten. Het Uwv concludeerde dat zij per 16 januari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde haar een WIA-uitkering. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond. Appellante stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar klachten niet goed waren beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor zijn beslissing. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige adequaat hadden gehandeld en dat de functies die aan appellante waren voorgehouden passend waren, ondanks haar klachten. De Raad concludeerde dat er geen reden was om de medische beoordeling van het Uwv in twijfel te trekken en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

21.140 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 december 2020, 19/5310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 september 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 21/141 ZW, plaatsgevonden op
17 augustus 2022. In de zaak 21/141 ZW zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan. Namens appellante is mr. Dijke verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 33,69 uur per
week. Op 24 september 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met klachten als gevolg van haar zwangerschap. Vervolgens heeft zij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) wegens zwangerschapsklachten ontvangen. Van 8 april 2016 tot 4 augustus 2016 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Aansluitend aan deze periode heeft zij zich met ingang van 4 augustus 2016 ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 5 augustus 2016 een ZW-uitkering toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juli 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het loon dat met de mediaanfunctie verdiend kan worden, ligt 3,38% lager dan het zogeheten maatmaninkomen. Bij besluit van 10 juli 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van
16 januari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 26 augustus 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 4 september 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd geeft verder geen reden om het medisch oordeel in twijfel te trekken. Niet is gebleken dat appellante meer beperkt is in duwen en tillen, dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar rugklachten en dat in het geheel geen beperkingen zijn aangenomen voor haar nekklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat met alle klachten van appellante rekening is gehouden. Dat hij heeft geconcludeerd dat het ziektebeeld van appellante zich verder lijkt te ontwikkelen, maar tegelijkertijd de conclusies van de primaire arts volgt die onder meer stelt dat er verbetering valt te verwachten, acht de rechtbank niet zonder meer tegenstrijdig. Ook de opmerking van appellante dat zij op de hoorzitting foto’s heeft laten zien van haar hand- en elleboog terwijl hiervoor geen beperkingen zijn aangenomen, treft geen doel. Niet blijkt immers dat deze klachten ook op de datum in geding speelden. Omdat de rechtbank niet twijfelt aan de juistheid van de vastgestelde functionele mogelijkheden, is er geen grond voor het oordeel dat de voorgehouden functies de belastbaarheid van appellante overschrijden. Het Uwv heeft daarmee terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 16 januari 2016 bepaald op minder dan 35%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest. Het Uwv heeft niet onderkend dat de klachten waarmee appellante is uitgevallen in ernst zijn toegenomen. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is tegenstrijdig, nu hij enerzijds schrijft dat het ziektebeeld zich verder lijkt te ontwikkelen, terwijl hij anderzijds de conclusies van de primaire arts onderschrijft dat er verbetering valt te verwachten in de belastbaarheid. Uit informatie van de behandelend sector en het lichamelijk onderzoek blijkt daarnaast dat appellante kampt met meer rugklachten en met schouder- en nekklachten, terwijl hiervoor geen beperkingen zijn aangenomen. Verder is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de foto’s van haar hand en elleboog die zij heeft laten zien op de hoorzitting. Tot slot heeft de rechtbank de geduide functies ten onrechte als passend beschouwd gelet op haar medische klachten. De functies medewerker tuinbouw en medewerker transport vertonen daarbij veel overeenkomsten met haar eigen werk, waarvan vaststaat dat zij dit niet meer kan uitvoeren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat de medische beoordeling voor onjuist te houden. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven om de juistheid van deze conclusies in twijfel te trekken. Voor de rugklachten van appellante zijn beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op heldere wijze toegelicht welke informatie bij de beoordeling is betrokken en tot welke conclusies dit heeft geleid. Deze motivering is logisch en navolgbaar.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder inzichtelijk gemotiveerd dat hoewel het ziektebeeld zich verder lijkt te ontwikkelen en beperkingen lijken toe te nemen, de primaire arts een juist beeld had van de problematiek van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Deze conclusie is, anders dan appellante stelt, niet tegenstrijdig. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat bij het lichamelijk onderzoek in juni 2018 geen gewrichtsontstekingen werden waargenomen buiten het borstbeen en dat een redelijke functie van het bewegingsapparaat werd gevonden. Ook werden bij lichamelijk onderzoek geen duidelijk afwijkingen aan benen, nek en armen vastgesteld. Voor meer specifieke beperkingen of ernstiger beperkingen wegens de door appellante gemelde schouder- en nekklachten en klachten aan armen en benen, ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook geen aanleiding. Uit de gegevens van de behandelend sector waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep over beschikte, blijkt wel dat appellante klachten had, maar een medische objectivering van deze klachten ontbreekt. Dat bij het lichamelijk onderzoek in het kader van de nieuwe ziekmelding van 2 oktober 2018 beperkingen aan de nek en schouder werden waargenomen, maakt het voorgaande niet anders. Dit onderzoek vond immers pas plaats op 4 december 2018, bijna een jaar na de datum in geding. Dit geldt eveneens voor de klachten aan haar handen en elleboog, waarvan zij foto’s heeft getoond tijdens de hoorzitting. Deze hoorzitting vond immers pas plaats op 26 augustus 2019, ruim anderhalf jaar na de datum in geding.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn voor appellante. De stelling van appellante dat de functies medewerker tuinbouw met SBC-code 111010 en medewerker intern transport met SBC-code 111220 niet passend zijn, omdat deze functies veel overeenkomsten vertonen met haar eigen werk, slaagt niet. In reactie hierop heeft het Uwv terecht opgemerkt dat de functiebelasting van deze geduide functies verschilt van die van haar eigen werk. Zo heeft de arbeidsdeskundige toegelicht dat zij in de maatgevende arbeid vaak meer dan vier uur per dag moest staan en meer dan 10 kg moest tillen en dragen. In de geduide functies beperkt de belasting zich tot maximaal vier uur staan per werkdag en 5 kg tillen en dragen. Daarmee heeft de arbeidsdeskundige de stelling van appellante weerlegd. Ook overigens is voldoende gemotiveerd dat deze functies geen overschrijding geven van de belastbaarheid van appellante. Niet is gebleken dat de geduide functies, uitgaande van de voor haar vastgestelde FML, niet geschikt zijn.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L.R. Kokhuis