ECLI:NL:CRVB:2023:1872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
10 oktober 2023
Zaaknummer
22/1585 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar per 6 januari 2020 geen IVA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellante volledig arbeidsongeschikt was, maar niet duurzaam, wat betekent dat er een reële kans op verbetering van haar belastbaarheid werd verwacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen duurzaam waren. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht had geweigerd de IVA-uitkering toe te kennen. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsarts dat er nog mogelijkheden voor verbetering waren, ondanks de psychische klachten van appellante. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/1585 WIA
Datum uitspraak: 27 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 april 2022, 20/2678 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 25 november 2019 heeft het Uwv appellante met ingang van 6 januari 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, omdat zij meent dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, maar het Uwv is met een besluit van 7 september 2020 (bestreden besluit) bij het primaire besluit gebleven. Dit betekent dat appellante niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. O.W.G. van Petegem, gemachtigde, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 augustus 2023. Voor appellante is mr. van Petegem verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante per 6 januari 2020 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Volgens appellante zijn de beperkingen duurzaam. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd een IVA-uitkering toe te kennen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Bij besluit van 25 november 2019 heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 6 januari 2020 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 100%. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat verbetering van de belastbaarheid van appellante nog te verwachten is. Appellante is daarom wel volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 10 juni 2020 en 13 januari 2021 blijkt dat de psychische klachten van appellante en de gestelde diagnoses kenbaar in de beoordeling zijn betrokken, dat geen informatie is gemist en dat een substantiële verbetering van de belastbaarheid van appellante in het komende jaar wordt verwacht. In de rapporten is voldoende gemotiveerd waarom appellante niet als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om de verzekeringsartsen bezwaar en beroep niet te volgen in hun conclusies. De rechtbank heeft erop gewezen dat de door appellante overgelegde brief van haar behandelaar van het Vincent van Gogh-instituut van 31 maart 2021 in het kader van een latere herbeoordeling per 1 oktober 2020 door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is beoordeeld. Deze arts heeft geconcludeerd dat uit de brief niet volgt dat appellante is uitbehandeld dan wel dat van een medische eindsituatie kan worden gesproken. Uit de brief volgt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de beperkte hulpvraag van appellante de belangrijkste reden was om te stoppen met verder aanbod van behandelmogelijkheden. De rechtbank heeft deze uitleg gevolgd.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom recht heeft op een IVA-uitkering. Zij heeft gesteld dat haar behandelaars op de datum in geding geen verdere traumabehandeling hebben geïndiceerd en dat zij nog slechts behandeling gericht op stabilisatie en ondersteuning hebben geadviseerd. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat behandeling gericht op verbetering van de belastbaarheid nog mogelijk is, is volgens appellante onvoldoende gemotiveerd. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een brief van haar behandelaar, een verpleegkundig specialist GGZ van Centiv van 22 maart 2023 ingebracht.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellante per 6 januari 2020 volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt te achten, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante op de datum in geding, 6 januari 2020, volledig arbeidsongeschikt is. De vraag ligt voor of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op die datum ook duurzaam moet worden geacht, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.4.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 januari 2021 voldoende concreet gemotiveerd dat een reële verbetering van de belastbaarheid bij appellante nog te verwachten is. In dit rapport heeft zij gemotiveerd en inzichtelijk overwogen dat de claim van appellante dat verbetering van de belastbaarheid uitgesloten is, omdat er geen verdere traumagerichte behandeling te verwachten is, niet kan worden gevolgd. Rondom de datum in geding werd weliswaar geen indicatie meer gezien voor een traumagerichte behandeling maar werd wegens de matig-ernstige depressieve stoornis wel een indicatie gezien voor andere behandelingen zoals cognitieve gedragstherapie en systeemtherapie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de prognose voor de depressieve stoornis in het algemeen goed en specifiek in het geval van appellante allerzins redelijk te verwachten. Verder heeft zij erop gewezen dat de behandelopties rond de datum in geding nog uitgewerkt en opgestart moesten worden en dat appellante toen nog maar kort tevoren weer was begonnen met werk bij de eigen werkgever (twee keer twee uur per week). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geconcludeerd dat dat de vele beperkingen in de FML niet blijvend zullen zijn. Zo zouden de urenbeperking en de beperkingen bij zelfstandig handelen en werken onder rechtstreeks toezicht, op termijn moeten kunnen vervallen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geconcludeerd dat een substantiële verbetering van de belastbaarheid van appellante in het jaar na de datum in geding te verwachten is. Deze conclusie, die berust op een concrete en toereikende onderbouwing, kan worden gevolgd.
4.7.
De stelling van appellante dat zij uitbehandeld is en de aangeboden en geïndiceerde behandelingen slechts gericht zijn op stabilisatie en ondersteuning en niet op herstel, wordt niet gevolgd. In de eindrapportage van haar behandelaar bij IVP van 6 september 2019 wordt vermeld dat een deel van de klachten die bij aanvang van de traumabehandeling aanwezig waren verdwenen zijn, maar dat er nog restklachten aanwezig zijn. Ondanks dat het beter gaat met appellante wordt daarom voortzetting van de behandeling binnen de specialistische GGZ (Vincent van Gogh-instituut) voorgesteld, waar zij al steunende en structurerende gesprekken heeft en een psychiater ziet voor haar medicatie. Volgens de behandelaar kan bij voortzetting van de behandeling worden gedacht aan een burn-out protocol met cognitieve gedragstherapie of en eventueel daarna schematherapie, zodat zij zich meer bewust gaat worden van haar eigen grenzen. Uit deze brief blijkt niet dat rond de datum in geding geen verbetering van de belastbaarheid van appellante meer te verwachten was. Dat appellante de voorgestelde behandelingen niet heeft gevolgd en dat zij bij het Vincent van Gogh-instituut slechts ondersteunende gesprekken heeft gehad, maakt dit niet anders. Uit het feit dat appellante na afsluiting in 2021 bij het Vincent van Gogh-instituut daarna enkel nog ondersteunde gesprekken heeft gehad bij Stichting de Basis, bij de POH GGZ van de huisarts en vervolgens bij Centiv, volgt niet dat op de datum in geding als behandeling enkel nog ondersteunende en stabiliserende gesprekken mogelijk waren. Beoordeeld moet immers worden de inschatting die de verzekeringsarts ten tijde van zijn beoordeling heeft gemaakt op grond van de voor die datum voorhanden zijnde medische informatie, vergelijk de uitspraak van de Raad van 16 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beslissing van het Uwv dat appellante op 6 januari 2020 volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en M.L. Noort en J.D. Streefkerk als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw

Bijlage

Artikel 4 van de Wet WIA
1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
3. Onder duurzaam wordt mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA
Recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.