ECLI:NL:CRVB:2023:1834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
3 oktober 2023
Zaaknummer
21/3630 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen op eerdere beslissing inzake WAO-uitkering na nieuwe diagnose

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uwv om niet terug te komen op een eerdere beslissing van 1 oktober 2014, waarin de aanvraag van appellante voor een WAO-uitkering werd afgewezen. Appellante, die sinds 1986 een WAO-uitkering ontving, had in 2005 haar uitkering verloren omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2014 werd haar aanvraag voor herziening van de uitkering afgewezen, wat door de rechtbank werd bevestigd. Appellante stelde dat er nieuwe feiten waren, waaronder een diagnose van een autismespectrumstoornis (ASS) in 2018, die haar beperkingen zouden hebben vergroot. Het Uwv had echter geoordeeld dat deze nieuwe diagnose geen aanleiding gaf om de eerdere beoordeling te herzien, omdat de beperkingen in de relevante periode (4 augustus 2005 tot 4 augustus 2010) niet waren toegenomen. De rechtbank bevestigde dit oordeel, en de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten om niet terug te komen op de eerdere beslissing. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere beslissing konden ondermijnen. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

21/3630 WAO
Datum uitspraak: 28 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 augustus 2021, 20/8588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 2 maart 2020 heeft het Uwv besloten om niet terug te komen van de beslissing van 7 juni 2005. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft met een besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit) de beslissing van 2 maart 2020 gewijzigd en besloten om niet terug te komen van de beslissing van 1 oktober 2014.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht niet is teruggekomen op zijn besluit van 1 oktober 2014, waarin is besloten om appellante geen uitkering op grond van artikel 43a, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Volgens appellante is sprake van een nieuw feit waaruit volgt dat in de periode 4 augustus 2005 tot 4 augustus 2010 sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar nadat de WAO-uitkering is ingetrokken. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht niet is teruggekomen op zijn eerdere besluit van
1 oktober 2014.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 4 september 1986 een WAO-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met een besluit van 7 juni 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering beëindigd per 4 augustus 2005, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Daarna heeft appellante voor 8 tot 10 uur per week gewerkt als postbezorger. Op
10 januari 2013 is zij met diverse klachten (algehele malaise, spier-, gewrichts- en buikklachten) voor dit werk uitgevallen.
1.3.
Met een besluit van 1 oktober 2014, gehandhaafd bij besluit van 17 april 2015, heeft het Uwv geweigerd om appellante opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 17 april 2015 ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is bij uitspraak van 22 december 2017 door de Raad bevestigd [1] . Het geschil in hoger beroep zag op de vraag of binnen vijf jaar na de intrekking van de uitkering per 4 augustus 2005 de beperkingen van appellante waren toegenomen. Uit die uitspraak volgt dat bij de beoordeling de diagnoses Hepatitis C en fibromyalgie zijn meegewogen. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellante in de periode van 4 augustus 2005 tot 4 augustus 2010 zijn toegenomen.
1.4.
Appellante heeft zich op 19 november 2019 opnieuw bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 2005. Zij heeft vermeld dat in 2018 bij haar diagnose autismespectrumstoornis (ASS) is gesteld. Appellante heeft verwezen naar een brief van
GGz Breburg van 10 oktober 2019, waarin is vermeld dat de ASS in combinatie met de langer bestaande lichamelijke klachten (veroorzaakt door Hepatitis C) voor een dubbele overprikkeling zorgen. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 2 maart 2020 geweigerd om terug te komen van het besluit van 7 juni 2005, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv besloten dat niet wordt teruggekomen op het besluit van 1 oktober 2014.
1.5.
Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 augustus 2020 ten grondslag. Daarin heeft deze arts vastgesteld dat de fibromyalgie en Hepatitis C bij de beoordeling in 2014 al bekend waren en zijn meegewogen. De diagnose ASS kan worden aangemerkt als een nieuw feit. Deze diagnose geeft echter geen aanleiding om de in 2005 vastgestelde belastbaarheid van appellante te wijzigen. Het Uwv heeft zich op basis hiervan op het standpunt gesteld dat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de beëindiging van de WAO-uitkering per 4 augustus 2005.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat de medische beoordeling door het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat deze kan standhouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen in de periode in geding. Een nader arbeidskundig onderzoek hoefde niet plaats te vinden, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een diagnose niet bepalend is voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is, het gaat om beperkingen uit ziekte of gebrek [2] . Een gestelde diagnose betreffende een bepaald klachtenpatroon leidt in beginsel niet tot meer beperkingen indien dat klachtenpatroon in de eerdere beoordeling al is meegenomen. In het geval van eiseres is bij de afschatting in 2005 rekening gehouden met de psychische klachten van eiseres, zo volgt ook uit de rapportage van de verzekeringsarts van 22 april 2005. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 april 2005 is eiseres beperkt geacht op het werken zonder veelvuldige deadlines of productiepieken (beoordelingspunt 1.9.7). Het feit dat de psycholoog van GGz Breburg nu naar aanleiding van de diagnose ASS meer beperkingen voor eiseres aangeeft dan in de FML van 22 april 2005 zijn aangenomen, betekent niet dat in de te beoordelen periode ook al sprake was van deze beperkingen. Daarbij heeft het Uwv mogen meewegen dat eiseres in de te beoordelen periode heeft gefunctioneerd, in die zin dat zij in die jaren een studie heeft gevolgd en dat zij voor haar zoontje en haar huishouden heeft gezorgd.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak samengevat aangevoerd dat zij meer beperkingen had in de te beoordelen periode. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet ingegaan op de beperkingen die door GGz Breburg zijn genoemd en heeft ten onrechte aangenomen dat appellante met haar autisme in de te beoordelen periode redelijk heeft gefunctioneerd. Appellante heeft verder aangevoerd dat een arbeidskundig onderzoek niet achterwege had mogen blijven.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarin het Uwv heeft geweigerd terug te komen op het besluit van 1 oktober 2014, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 43a, eerste lid, van de WAO kan, kort gezegd, een betrokkene aanspraak maken op toekenning van een WAO-uitkering met een wachttijd van vier weken, indien hij binnen vijf jaar na intrekking van een WAO-uitkering arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid terzake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. In het geval van appellante betreft dat de periode van 4 augustus 2005 tot 4 augustus 2010
(te beoordelen periode). Over deze periode heeft het Uwv al eerder geoordeeld bij het besluit van 1 oktober 2014 en geweigerd aan appellante op grond van artikel 43a van de WAO een uitkering toe te kennen. Met het oordeel van de Raad van 22 december 2017, zie hiervoor onder 1.3, is deze besluitvorming in rechte komen vast te staan.
4.4.
De aanvraag van appellante strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van het besluit van
1 oktober 2014. Voor het door de bestuursrechter in dat geval te hanteren toetsingskader wordt bijvoorbeeld verwezen naar de uitspraak van de Raad van 20 juni 2019 [3] . Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de in 2018 gestelde diagnose Autismespectrumstoornis (ASS) bij de eerdere medische beoordelingen niet bekend was en dat deze diagnose meer beperkingen met zich meebrengt. Zij heeft verwezen naar de in beroep ingebrachte informatie van de psycholoog van GGz Breburg van 10 november 2020 en 27 november 2020, waarin is gesteld dat appellante beperkt is ten aanzien van werken in een zeer drukke werkomgeving (zeer prikkelrijk), werken in een hoog werktempo, werken onder druk en samenwerken. Ook heeft appellante ter ondersteuning van haar standpunt een brief van 20 juli 2023 van haar trajectbegeleider ingediend.
4.6.
Het Uwv heeft de diagnose ASS aangemerkt als nieuw feit. Op basis van de ingebrachte informatie van GGz Breburg heeft het Uwv vervolgens inhoudelijk beoordeeld of in de te beoordelen periode sprake was van een relevante toename van de beperkingen als gevolg van de in 2018 gestelde diagnose ASS. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 augustus 2020 heeft het Uwv geconcludeerd dat daarvan geen sprake was.
4.7.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van GGz Breburg in de medische beoordeling betrokken. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de in beroep door appellante overgelegde informatie van een psycholoog van GGz Breburg van 10 november 2020 en 27 november 2020. Eveneens wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen in de te beoordelen periode. De daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank, hiervoor onder 2 weergegeven, worden onderschreven. Met betrekking tot de in hoger beroep ingebrachte brief van 20 juli 2023 van haar trajectbegeleider heeft het Uwv terecht opgemerkt dat hieruit niet blijkt dat in de te beoordelen periode de medische beperkingen van appellante zijn toegenomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat een arbeidskundig onderzoek terecht achterwege is gebleven, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsbeperkingen.
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen op de beslissing van 1 oktober 2014 in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S. Ploum
BIJLAGE

Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)

Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)

Artikel 43
1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken wanneer de arbeidsongeschiktheid is geëindigd of beneden 15 % is gedaald.
2. De intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering gaat in op de dag, welke in de beschikking wordt genoemd als de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid was geëindigd of beneden 15 % was gedaald.
Artikel 43a
1. Indien degene
a. wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 43, eerste lid, is ingetrokken, of
b. die aan het einde van de in artikel 19, bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was,
binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebreken, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.

Voetnoten

2.zie de uitspraak van de CRvB van 28 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:574