ECLI:NL:CRVB:2017:4488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
9 januari 2018
Zaaknummer
16/161 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die in 1985 uitviel wegens harddrugsproblematiek en diverse lichamelijke klachten, had eerder een WAO-uitkering ontvangen. Deze uitkering werd in 2005 beëindigd omdat het Uwv oordeelde dat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft sindsdien geprobeerd om opnieuw een WAO-uitkering te verkrijgen, maar het Uwv weigerde dit bij besluit van 1 oktober 2014. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze weigering ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv zich had gebaseerd op onvolledige informatie en dat er geen deugdelijke motivering was voor de afwijzing van haar aanvraag. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen bewijs was dat de beperkingen van appellante in de relevante periode waren toegenomen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen gegrondverklaring van het beroep was.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren voor hun claims. De Raad concludeerde dat de eerdere beslissing van het Uwv om de WAO-uitkering te beëindigen terecht was en dat appellante niet in aanmerking kwam voor een nieuwe uitkering.

Uitspraak

16/161 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 november 2015, 15/3674 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met 16/834 WIA plaatsgevonden op 10 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was voor 38 uur per week werkzaam als administratief medewerkster. Zij is in 1985 uitgevallen wegens harddrugsproblematiek. Daarnaast bestonden er diverse lichamelijke problemen. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 4 september 1986 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Na verschillende herbeoordelingen heeft het Uwv de WAO-uitkering bij besluit van 7 juni 2005 per 4 augustus 2005 beëindigd, op de grond dat appellante per 4 augustus 2005 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellante is hierna voor 8 tot 10 uur per week werkzaam geweest als postbezorger. Op 10 januari 2013 is zij wegens diverse klachten (algehele malaise, spier-, gewrichts- en buikklachten) voor dit werk uitgevallen.
1.3.
Bij besluit van 1 oktober 2014 heeft het Uwv geweigerd om appellante opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 17 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe allereerst overwogen dat tijdens de bezwaarprocedure is gebleken dat het appellante is te doen om een zogenoemde Amber-beoordeling op grond van artikel 43a van de WAO. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om het onderzoek onzorgvuldig te achten of te oordelen dat sprake is van een onvoldoende gemotiveerde beslissing. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsartsen dat geen sprake is van toegenomen beperkingen in de periode in geding voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat uit de voorhanden zijnde informatie niet blijkt dat appellante reeds in 2005 aan hepatitis C en fibromyalgie leed en daar beperkingen door ondervond. Appellante is in staat geweest om in de periode in geding te werken. Nu geen sprake is van toegenomen beperkingen, mocht het Uwv volgens vaste jurisprudentie van de Raad afzien van een arbeidskundig onderzoek.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv zich gebaseerd heeft op stukken die zich niet onder de gedingstukken bevinden en dat is nagelaten om informatie in te winnen bij de mdl-arts en de reumatoloog (dr. I.M.C. Appels). Volgens appellante hebben de verzekeringsartsen enkel ontkend wat door de mdl-arts en de reumatoloog is vastgesteld. Het bestreden besluit berust daarom niet op een deugdelijke motivering. Volgens appellante heeft zij aangetoond dat sprake is van een verergering van de klachten binnen vijf jaar na de beoordeling in 2005, terwijl het Uwv er niet in is geslaagd om buiten twijfel te stellen dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank het Uwv, ook bij een ongegrondverklaring van het beroep, had moeten veroordelen tot vergoeding van de factuur van € 73,80 voor het opvragen van informatie bij de mdl-arts, omdat het op de weg van de verzekeringsarts had gelegen om informatie bij deze arts op te vragen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is gebleken dat het Uwv zich niet (langer) op het standpunt stelt dat de beperkingen van appellante als gevolg van de Hepatitis C uit een andere oorzaak voortkomen dan de eerder vastgestelde beperkingen. In hoger beroep is dus enkel in geschil of binnen
5 jaar na de intrekking van de uitkering per 4 augustus 2005 de beperkingen van appellante zijn toegenomen.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek door het Uwv niet onzorgvuldig is geweest. De stukken die appellante stelt te missen, bevinden zich in het dossier van 16/834 WIA. Het Uwv beschikt dus over deze stukken en deze stukken zijn ook door de Raad bij de beoordeling betrokken.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellante in de periode van 4 augustus 2005 tot 4 augustus 2010 zijn toegenomen. Appellante heeft in die periode gewerkt. De informatie van de huisarts bevat geen aanwijzingen dat er vóór 4 augustus 2010 zodanige problemen waren dat hieruit toegenomen beperkingen voortvloeien. De mdl-arts meldt in zijn brief van 14 juni 2007 dat er bij een sigmoïdoscopie geen afwijkingen zijn gevonden. Appellante is in 2008 bij de reumatoloog geweest, die constateerde dat geen sprake was van reuma. Bij röntgenfoto’s in 2008 zijn aan hart, longen en handen geen afwijkingen gevonden. De in hoger beroep overgelegde brief van de huisarts van 10 februari 2016 leidt niet tot een andere conclusie. Zijn verklaring dat bij appellante sprake was van klachten in de periode van 2000 tot 2009 is te weinig specifiek om daaraan consequenties aangaande beperkingen te kunnen verbinden.
4.4.
De rechtbank heeft terecht besloten de factuur van de mdl-arts niet te vergoeden, omdat geen sprake is van een gegrondverklaring van het beroep. In wat appellante heeft aangevoerd is geen reden gelegen om daar anders over te oordelen.
5. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
6. Gelet op het vorenstaande zal het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

KS