ECLI:NL:CRVB:2023:1821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
22/3 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om omzetting prestatiebeurs in een gift op basis van medische omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een verzoek van appellante om haar prestatiebeurs voor het hoger onderwijs om te zetten in een gift, omdat zij stelt dat zij door medische omstandigheden niet in staat was om haar opleiding tijdig af te ronden. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had dit verzoek afgewezen, omdat er geen verklaring van de onderwijsinstelling was die het verzoek ondersteunde. De minister had wel een medisch adviseur ingeschakeld die concludeerde dat er geen structurele medische omstandigheden waren die het niet behalen van het afsluitend examen direct veroorzaakten.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister op het advies van zijn medisch adviseur mocht afgaan. Tijdens de zitting heeft appellante nieuwe medische informatie overgelegd, maar de Raad oordeelde dat de adviezen van de medisch adviseur zorgvuldig waren en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De Raad concludeerde dat niet is komen vast te staan dat het niet tijdig behalen van het examen direct veroorzaakt is door structurele medische omstandigheden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.3 WSF

Datum uitspraak: 27 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 november 2021, 20/7009 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien heeft mr. N.J. Brouwer zich als gemachtigde van appellante gesteld en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot en mr. Brouwer. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
Ter zitting is, in onderlinge overeenstemming, een nader stuk overgelegd.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellante, voor het eerst, per 1 oktober 2007 een prestatiebeurs hoger onderwijs toegekend. Appellante is per 1 september 2007 gestart met de hoger beroepsopleiding hotel- en eventmanagement aan de Hogeschool Tio.
1.2.
Bij besluit van 17 november 2017 heeft de minister de diplomatermijn hoger onderwijs voor appellante met vijf jaar verlengd tot 1 oktober 2022.
1.3.
Appellante heeft op 27 september 2019 bij de minister een ‘Verzoek voorziening hoger onderwijs bij bijzondere omstandigheden’ ingediend. Daarbij heeft zij verzocht om omzetting van de prestatiebeurs in een gift. Bij het verzoek is een door de huisarts op 5 september 2019 ondertekend formulier ‘Medische informatie’ gevoegd. Daarop is vermeld dat bij appellante sprake is van een medische omstandigheid vanaf september 2008. Het verzoek bevat geen verklaring van de onderwijsinstelling.
1.4.
Bij besluit van 30 september 2019 heeft de minister dit verzoek afgewezen omdat de onderwijsinstelling geen verklaring heeft afgegeven die het verzoek ondersteunt.
1.5.
Bij besluit van 25 september 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 september 2019 ongegrond verklaard. In de bezwaarprocedure heeft de minister zijn medisch adviseur F. Knol ingeschakeld die op 8 september 2020 een rapport heeft uitgebracht. De minister heeft op basis van het advies van zijn medisch adviseur geconcludeerd dat geen sprake is van een structurele medische omstandigheid, waardoor appellante niet in staat is om binnen de verlengde diplomatermijn het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs af te ronden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De minister heeft ter zitting verklaard dat het ontbreken van een verklaring van de onderwijsinstelling appellante niet valt toe te rekenen en dit aspect dan ook verder geen rol speelt in deze zaak. De rechtbank is van oordeel dat de minister op het advies van zijn medisch adviseur mocht afgaan. Het advies van de medisch adviseur, zoals neergelegd in het rapport van 8 september 2020, is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en is inzichtelijk gemotiveerd. Uit het rapport volgt dat geen sprake is van structurele medische omstandigheden op grond waarvan appellante niet in staat kon worden geacht om tijdig een opleiding in het hoger onderwijs af te ronden. Het oordeel van de medisch adviseur is consistent. Appellante heeft niet, aan de hand van nadere medische informatie, aannemelijk gemaakt dat de medisch adviseur haar medische situatie onjuist heeft ingeschat of dat aan de juistheid van zijn conclusies moet worden getwijfeld.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de minister op het advies van zijn medisch adviseur mocht afgaan. De huisarts heeft appellante geadviseerd te stoppen met de studie gezien haar medische situatie en de negatieve gevolgen voor haar gezondheid als zij de opleiding zal voortzetten. Appellante heeft in hoger beroep een rapport van D.J. Versluis, arts bij MedX Advies, van 23 juli 2023 overgelegd. In dit rapport wordt geconcludeerd dat appellante door persisterende migraineklachten haar opleiding heeft moeten staken. De Raad wordt verzocht om in geval van twijfel zelf een arts in te schakelen.
3.2.
Ter zitting is een nader rapport van 8 augustus 2023 van de medisch adviseur van de minister overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellante als direct gevolg van structurele medische omstandigheden niet in staat was om binnen de verlengde diplomatermijn, die liep tot 1 oktober 2022, het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs te behalen. Daarbij is het geschil beperkt tot de vraag of de rapporten van de medisch adviseur van de minister de in het bestreden besluit getrokken conclusie kunnen dragen.
4.3.
In de uitspraken van de Raad van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3781, 18 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:224 en 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4015 heeft de Raad het toetsingskader voor de beoordeling van een verzoek om toekenning van een van de voorzieningen van artikel 5.16 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) uiteengezet. Samengevat geldt, voor zover hier van belang, het volgende. Volgens de wetgever zal de ruim gestelde diplomatermijn van tien jaar, met de mogelijkheid van verlenging met maximaal vijf jaren, slechts bij hoge uitzondering niet toereikend zijn om met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs te kunnen behalen. De in artikel 5.16, derde lid, van de Wsf 2000 getroffen voorziening is dan ook slechts bedoeld voor gevallen die evident tot een onredelijk of onbillijk resultaat leiden. Verder volgt uit artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 dat het niet aan de minister is om zelfstandig te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5.16, derde lid, van de Wsf 2000 is voldaan. In geval van medische omstandigheden zal uit een verklaring van een arts – die ook de medisch adviseur van de minister kan zijn – moeten blijken dat voldaan is aan de in artikel 5.16, derde lid, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden voor omzetting van de prestatiebeurs in een gift. Het is aan de minister om te bezien of de door artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 voorgeschreven verklaring van een arts op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, en of deze inzichtelijk en consistent is.
4.4.
De Raad is van oordeel dat de minister op de adviezen van zijn medisch adviseur mocht afgaan. De adviezen zijn op een voldoende zorgvuldige wijze tot stand gekomen, zijn inzichtelijk gemotiveerd en het gegeven medisch oordeel is consistent. In dat oordeel ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet tot het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Aan dit oordeel liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
4.5.1.
Uit het rapport van 8 september 2020 volgt dat de medisch adviseur zijn oordeel gebaseerd heeft op de desgevraagd verkregen gegevens van de huisarts van appellante, en waartoe weging van deze medische gegevens heeft geleid. Daarbij is de hele periode waarover de huisarts informatie heeft verstrekt, de periode juni 2012 tot en met augustus 2019, in de beoordeling betrokken. Uit dat advies kan worden afgeleid dat bij appellante geen sprake is van structurele medische omstandigheden op grond waarvan zij niet in staat kon worden geacht om binnen de verlengde diplomatermijn, waarvan op dat moment nog drie jaren resteerden, het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs te behalen.
4.5.2.
In het rapport van 8 augustus 2023 heeft de medisch adviseur, in reactie op het door appellante overgelegde medische rapport van 23 juli 2023, zijn conclusie als volgt nader gemotiveerd. Aan het rapport van 23 juli 2023 liggen geen nieuwe medische gegevens ten grondslag. Het is gebaseerd op de reeds bekende informatie van de huisarts. Uit de ter beschikking staande gegevens volgt dat sprake is van meerdere factoren die een rol spelen bij de hoofdpijnklachten van appellante. In het medische rapport van 23 juli 2023 worden conclusies getrokken die niet verder onderbouwd worden. De ter beschikking staande medische gegevens en de op 7 november 2019 door appellante gegeven zelfbeschrijving van haar medische situatie en de invloed daarvan op haar dagelijkse functioneren, bieden geen steun voor de in dat rapport getrokken conclusies. Voor wat betreft het moeten stoppen met de opleiding heeft de medisch adviseur verder gewezen op de door appellante zelf benoemde problemen met de onderwijsinstelling en het stoppen van haar zogeheten cohort. Met het rapport van 23 juli 2023 is volgens de medisch adviseur dan ook geen rechtstreeks verband aangetoond tussen de (wisselende) hoofdpijnklachten van appellante en het moeten staken van de opleiding.
4.5.3.
Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat zij heeft besloten om te stoppen met de opleiding toen het cohort door de onderwijsinstelling in de tweede helft van 2019 niet meer verlengd werd, waardoor zij de hele opleiding opnieuw zou moeten doen. Uit de overgelegde informatie van de huisarts, die loopt tot en met augustus 2019, kan verder niet worden afgeleid dat, zoals appellante gesteld heeft, de huisarts haar geadviseerd heeft definitief te stoppen met het volgen van een opleiding omdat dat voor haar medisch gezien niet langer mogelijk was of tot gezondheidsschade zou leiden. Bovendien heeft appellante geen medische informatie overgelegd die ziet op de periode nadat zij gestopt is met haar opleiding, de periode september 2019 tot oktober 2022. Er is dan ook geen medische informatie beschikbaar waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij in die periode vanuit medisch oogpunt bezien niet langer in staat kon worden geacht tot het volgen van een opleiding.
4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5.3 volgt dat niet, met een door artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 voorgeschreven artsenverklaring, is komen vast te staan dat het niet tijdig behalen van het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs direct veroorzaakt is door structurele medische omstandigheden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met aanvulling van de gronden waarop deze berust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) L.C. van Bentum