ECLI:NL:CRVB:2023:1816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
22/2374 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning WIA-uitkering en relatie met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die eerder als kok werkzaam was, had zich ziekgemeld vanwege knieklachten en later ook psychische klachten. Het Uwv had geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er volgens hen geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling op 17 september 2015. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad bevestigd.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen medische onderbouwing was voor de stelling van appellant dat zijn psychische klachten voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als zijn knieklachten. De verzekeringsartsen hadden overtuigend aangetoond dat de psychische klachten van appellant niet voortkwamen uit de knieklachten, maar eerder uit andere factoren zoals het verlies van zijn baan en sociale problemen. De Raad wees ook het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de beoordeling van het Uwv. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellant afgewezen en het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

22.2374 WIA

Datum uitspraak: 27 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2022, 21/2399 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kok. Op 17 januari 2013 is hij uitgevallen wegens klachten aan zijn knie. Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant per 17 september 2015 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant met ingang van die datum niet arbeidsongeschikt is. Appellant heeft zich op 18 november 2015, vanuit een werkloosheidssituatie, opnieuw ziekgemeld vanwege zijn knieklachten. Hij is bij besluit van
4 maart 2016 per 18 november 2015 geschikt geacht voor de functies die in het kader van de WIA-procedure zijn geduid. Per 29 augustus 2016 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld vanwege knieklachten en ook depressieve klachten. Bij besluit van 10 november 2016 heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd. In oktober 2019 is appellant gaan werken als groentesnijder. Op 1 juli 2020 heeft hij zich ziekgemeld vanwege stress en pijnklachten aan rug en knie. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 22 oktober 2020 geconcludeerd dat appellant per 15 september 2020 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat de beperkingen niet zijn toegenomen door dezelfde ziekteoorzaak, binnen vijf jaar na de eerdere schatting (17 september 2015). Bij besluit van
22 oktober 2020 is appellant een WIA-uitkering geweigerd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 18 maart 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2021 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank twijfelt niet aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van toegenomen medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 17 september 2015. Uit de gedingstukken blijkt niet dat er op 17 september 2015 al sprake was van psychische problematiek waarvoor in het persoonlijk en sociaal functioneren beperkingen zijn vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De in de FML opgenomen beperkingen zijn blijkens het rapport van de verzekeringsarts van 15 september 2015 aangenomen vanwege de knieklachten van appellant. Er is dus geen sprake van eenzelfde ziekteoorzaak. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat wel sprake is van dezelfde ziekteoorzaak, omdat de psychische problematiek voortkomt uit fysieke klachten waarvoor wel beperkingen zijn vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat in het rapport van de verzekeringsarts van 10 november 2016 is vermeld dat in reactie op chronische pijn, het niet vinden van werk en tevens problemen in de thuissituatie, ook een beeld van een matige depressie is ontstaan. De verzekeringsarts noemt verschillende oorzaken voor het bestaan van de psychische klachten en niet alleen de knieklachten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat er voldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de psychische klachten zijn toegenomen en dat er een relatie is met eerdere klachten. Als gevolg van de knieklachten is er een toename van psychische klachten. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de toename van de psychische klachten meer oorzaken heeft, waaronder de knieklachten, waardoor er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de toename van de klachten uit dezelfde ziekteoorzaak. Appellant is van mening dat dit een aanknopingspunt is voor de stelling dat er wel degelijk een verband is en er dus voldoende reden is om van dezelfde ziekteoorzaak uit te gaan. Appellant heeft verwezen naar de uitspraken van de Raad van 26 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:690) en 5 oktober 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2172). Hierin is geoordeeld dat het Uwv niet heeft aangetoond dat buiten twijfel staat dat de psychische beperkingen van betrokkene in die zaak niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. De opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een depressieve stoornis per definitie multifactorieel is, waarbij een specifieke oorzaak niet zomaar kan worden aangewezen, is een onvoldoende motivering van het standpunt van het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar die geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op uitkering ontstaat, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van de wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant per 15 september 2020 geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het standpunt van het Uwv, dat bij appellant geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 17 september 2015, moet worden gevolgd. Toen appellant arbeidsongeschikt was voor zijn arbeid, zijn gedurende de wachttijd geen psychische klachten bij appellant vastgesteld. Pas in 2016 zijn voor het eerst psychische klachten in de vorm van een stemmingsproblematiek waargenomen. Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat buiten twijfel staat dat de stemmingsklachten van appellant niet voortkomen uit dezelfde oorzaak, namelijk de knieklachten waardoor appellant gedurende de wachttijd ongeschikt voor zijn arbeid is geweest. De verzekeringsartsen hebben overtuigend toegelicht dat het verlies van zijn baan, een zinvolle dagbesteding en sociale contacten, ontevredenheid over zijn huisvesting en financiële en relationele problemen een verklaring vormen voor het ontstaan van de psychische klachten van appellant. Medische stukken die een relatie leggen tussen de knieklachten van appellant en zijn psychische klachten ontbreken. De enkele opmerking van de verzekeringsarts in het rapport van 10 november 2016 dat in reactie op chronische pijn, het niet vinden van werk en problemen in de thuissituatie het beeld van een matige depressie is ontstaan, is onvoldoende voor een ander oordeel. Ook het beroep van appellant op de zaak die heeft geleid tot de onder 3.1 genoemde uitspraken van de Raad slaagt niet. In die zaak oordeelde de Raad dat het Uwv er niet in was geslaagd om aan te tonen dat buiten twijfel staat dat de psychische beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan gedurende de wachttijd ongeschiktheid bestond tot het verrichten van zijn arbeid. Daarbij heeft de Raad betekenis toegekend aan het oordeel van een psycholoog dat de psychische klachten mogelijk geluxeerd waren door de enkelklachten. In het geval van appellant ontbreekt een medisch oordeel waarbij een dergelijk verband tussen zijn knieklachten en de later ontstane psychische klachten wordt gelegd.
4.4.
Het verzoek van appellant aan de Raad om een onafhankelijk deskundige te benoemen, wordt afgewezen. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv ontbreekt immers.
4.5.
Gelet op de voorgaande overweging slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij deze uitkomst dient het verzoek om toekenning van schadevergoeding te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) O.N. Haafkes