ECLI:NL:CRVB:2023:1812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
28 september 2023
Zaaknummer
21/4474 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens termijnoverschrijding en afwijzing verzoek om terug te komen van intrekking en terugvordering van bijstand

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar wegens termijnoverschrijding en de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand. Appellant, die samen met X sinds 25 mei 2016 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, heeft in 2017 een besluit ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, waarin zijn bijstand met terugwerkende kracht werd ingetrokken. Dit besluit was genomen omdat appellant zich had uitgeschreven van zijn uitkeringsadres, waardoor hij geen recht meer had op bijstand. Het college heeft ook een bedrag van € 2.381,75 teruggevorderd over de periode waarin appellant onterecht bijstand ontving.

Appellant heeft in 2019 verzocht om terug te komen van het besluit van 19 april 2017, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat hij niet op de hoogte was van het besluit tot intrekking. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het niet ontvangen van de post, omdat hij geen adequate regeling had getroffen voor de doorzending van zijn post naar zijn nieuwe adres.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de weigering om terug te komen van het besluit van 19 april 2017 niet evident onredelijk was. De argumenten van appellant dat hij geen baat heeft gehad van de bijstand na zijn uitschrijving en dat de vordering evident onredelijk is, werden niet overtuigend bevonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 december 2021, 20/6396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 19 september 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.A. Krikke, advocaat, hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft mr. S.N. de Jager, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2023. Namens appellant is mr. de Jager verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Arnold.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar wegens termijnoverschrijding en de afwijzing van een verzoek om terug te komen van een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand. Appellant vindt deze besluiten niet terecht. De Raad is het, net als de rechtbank, niet met appellant eens.

Inleiding

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en X ontvingen sinds 25 mei 2016 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Met een besluit van 19 april 2017 heeft het college de bijstand met ingang van 7 februari 2017 ingetrokken, omdat appellant vanaf 7 februari 2017 van het uitkeringsadres is uitgeschreven en hierdoor geen recht meer bestaat op een uitkering naar de norm voor gehuwden. Met hetzelfde besluit heeft het college de over de periode van 7 februari 2017 tot en met 31 maart 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.381,75 van appellant en X teruggevorderd.
1.3.
Op 21 november 2018 heeft het college appellant op zijn nieuwe adres in [woonplaats] aangeschreven met het oog op het innen van onder meer het in 1.2 genoemde bedrag.
1.4.
Appellant heeft in een brief van 15 april 2019 verzocht om terug te komen van het besluit van 19 april 2017.
1.5.
Met een besluit van 11 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 27 oktober 2020 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen en dat de afwijzing van het verzoek niet evident onredelijk is. Voor zover het bezwaar is gericht tegen het besluit van 19 april 2017 heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Aan de niet-ontvankelijkverklaring ligt ten grondslag dat het college het besluit van 19 april 2017 op juiste wijze heeft bekendgemaakt door het naar het laatst bekende adres van appellant te sturen en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak niet eens en heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Na de beëindiging van zijn relatie met X moest appellant de woning verlaten. Hij heeft zich op 7 februari 2017 uitgeschreven van het uitkeringsadres. Dat de uitkering daarna toch nog is doorgelopen moet voor risico van het college blijven. Verder kon hij niet bij de bankrekening van X en heeft hij dus ook geen baat gehad van de na 7 februari 2017 verstrekte bijstand. Hierbij komt dat X te laat een wijzigingsformulier heeft opgestuurd en dat door onjuiste informatie van X nog een maand langer bijstand is verstrekt. Het handhaven van de vordering is dan ook evident onredelijk. Toen appellant bekend raakte met het besluit tot intrekking en terugvordering heeft hij direct actie ondernomen, zodat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar
4.3.
Niet in geschil is dat het besluit van 19 april 2017 op juiste wijze is bekendgemaakt en dat niet binnen de gestelde termijn bezwaar is gemaakt. In geschil is of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dit is niet het geval. Nu appellant voor de doorzending van zijn post naar zijn nieuwe verblijfsadres geen adequate regeling heeft getroffen, heeft hij bewust het risico genomen dat voor hem bestemde post hem niet zou bereiken. Dat hij het besluit van 19 april 2017 niet heeft ontvangen, is dan ook het gevolg van aan hemzelf te wijten of toe te rekenen omstandigheden. Daarmee is niet voldaan aan het vereiste van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest.
De weigering terug te komen van het besluit van 19 april 2017
4.4.
Het college heeft op het verzoek van 15 april 2019 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.5.
Niet in geschil is dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. In geschil is of de weigering om terug te komen van het besluit van 19 april 2017 evident onredelijk is. Dit is niet het geval. De stellingen van appellant dat hij geen baat heeft gehad van de na 7 februari 2017 verstrekte bijstand en dat door onjuiste informatie van X nog een maand langer bijstand is verstrekt, maken niet dat het besluit van 19 april 2017 tot intrekking en terugvordering van de bijstand van appellant en X onmiskenbaar onjuist is.
Conclusie
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Dit betekent dat de besluitvorming in stand blijft.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2023.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.