ECLI:NL:CRVB:2023:1794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
23/588 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met exploitatie van een hennepkwekerij

In deze zaak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Purmerend heeft dit besluit genomen omdat appellant niet heeft gemeld dat hij in zijn woning een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant is het niet eens met dit besluit en stelt dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, eventueel schattenderwijs. De Raad geeft appellant echter geen gelijk en bevestigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard.

De feiten van de zaak zijn als volgt: appellant ontvangt sinds 29 augustus 2014 bijstand op grond van de Participatiewet. Op 18 december 2020 is in zijn woning een hennepkwekerij met 152 hennepplanten aangetroffen. Het college heeft naar aanleiding van deze ontdekking een rechtmatigheidsonderzoek gestart en vastgesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat leidt tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van eerder verleende bijstand.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat appellant had moeten melden dat hij een hennepkwekerij exploiteerde, ongeacht of hij daaruit inkomsten verwierf. De Raad bevestigt deze overwegingen en stelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand, zelfs niet in een fictieve situatie. De Raad concludeert dat het college terecht is overgegaan tot intrekking en terugvordering van de bijstand, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

23/588 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
29 december 2022, 22/83 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
Datum uitspraak: 12 september 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 1 juni 2021 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 13 november 2020 ingetrokken en de over de periode van 13 november 2020 tot en met 31 december 2020 verleende bijstand tot een bedrag van € 1.706,94 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 9 december 2021 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 21 juli 2023 aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet en dat hij daarover geen vragen heeft. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord. Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen desgevraagd hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak beoordeelt de Raad een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand. Het college heeft dat besluit genomen, omdat appellant niet heeft gemeld dat hij in zijn woning een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant is het niet eens met dat besluit, omdat hij meent dat het recht op bijstand wel, eventueel schattenderwijs, kan worden vastgesteld. De Raad geeft appellant geen gelijk en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 29 augustus 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Het college heeft op 22 december 2020 van de politie, eenheid [eenheid] , een melding ontvangen inhoudend dat in de woning van appellant op 18 december 2020 een in werking zijnde hennepkwekerij bestaande uit 152 hennepplanten is ontmanteld. Naar aanleiding daarvan is het college een rechtmatigheidsonderzoek gestart. In dat kader heeft het college kennisgenomen van informatie van de politie en op 22 april 2021 met appellant een gesprek gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft appellant onder andere verklaard dat de kwekerij vijf weken in werking was en dit de eerste oogst zou worden. Hierop is de in het procesverloop genoemde besluitvorming gevolgd.
Bestreden besluit
1.2.
Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 13 november 2020 in zijn woning een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door hiervan geen melding te maken. Omdat appellant geen administratie heeft bijgehouden over de aanvang, productie en opbrengsten kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat in de woning van appellant op 18 december 2020 een hennepkwekerij is aangetroffen met 152 hennepplanten en die planten ongeveer in de vijfde groeiweek waren. Dit betekent dat vaststaat dat de aangetroffen hennepplanten sinds 13 november 2020 in de woning van appellant stonden. Uit vaste rechtspraak van de Raad [1] volgt dat exploitatie van een hennepkwekerij op het woonadres van een betrokkene een omstandigheid is waarvan het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand en dat hij het bestuursorgaan daarvan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven. Appellant had daarom bij het college moeten melden dat in zijn woning een aanzienlijke in werking zijnde hennepkwekerij aanwezig was. Appellant heeft dat niet gedaan. Hij heeft daarom de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert rechtsgrond op voor intrekking van bijstand indien als gevolg daarvan niet vastgesteld kan worden of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat als hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, hij recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand. Appellant is daar niet in geslaagd. Het standpunt van appellant dat geen sprake is geweest van inkomsten omdat de planten pas vijf weken oud waren treft geen doel. Voor de bijstand is namelijk niet alleen het inkomen waarover daadwerkelijk kan worden beschikt van belang, maar ook het inkomen waarover redelijkerwijs kan worden beschikt. Bij de exploitatie van een hennepkwekerij moet er volgens vaste rechtspraak van de Raad [2] van worden uitgegaan dat, zelfs indien nog geen oogst heeft plaatsgevonden, in de kwekerij op geld waardeerbare werkzaamheden zijn verricht, gericht op het in bedrijf houden van de kwekerij, waarmee inkomsten zijn of zouden kunnen worden verworven. Appellant heeft geen bewijsstukken, zoals een boekhouding of anderszins een administratie, overgelegd aan de hand waarvan het recht op bijstand – al dan niet schattenderwijs – kan worden vastgesteld. Het college was daarom gehouden om over te gaan tot intrekking. Het college is verder terecht overgegaan tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is niet gebleken.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Hij heeft aangevoerd dat er voldoende aanknopingspunten zijn om het recht op bijstand – desnoods schattenderwijs – vast te stellen. Zelfs als uitgegaan wordt van de voor hem meest ongunstige (fictieve) situatie, dan nog kan het recht op bijstand worden vastgesteld.

Het oordeel van de Raad

4. Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt in essentie een herhaling van wat hij in beroep ook heeft aangevoerd. Appellant heeft niet uiteengezet waarom hij de overwegingen van de rechtbank niet juist acht en niet geconcretiseerd aan de hand van welke aanknopingspunten het recht op bijstand (schattenderwijs) kan worden vastgesteld. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel rust. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van M.V. Kamphuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) M.V. Kamphuis

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 23 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4811 en van 21 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:645.
2.Zie de uitspraak van 20 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2064.