ECLI:NL:CRVB:2010:BO4811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5851 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 16 augustus 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor de intrekking was de ontdekking van een hennepkwekerij in de woning van appellant op 3 februari 2006. De politie vond 42 hennepplanten en 47 henneptoppen, wat leidde tot een onderzoek door de Sociale Recherche Zeeuwsch-Vlaanderen. Dit onderzoek resulteerde in een rapport dat de basis vormde voor het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen om de bijstand van appellant te herzien en terug te vorderen. Het College stelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die het besluit van het College had bevestigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand opleverde. De Raad benadrukte dat appellant niet had aangetoond dat hij geen inkomsten had genoten uit de hennepkwekerij, en dat het exploiteren van een hennepkwekerij een omstandigheid is die van invloed kan zijn op het recht op bijstand. De Raad verwierp de stelling van appellant dat hij niet verplicht was om de gemeente te informeren over zijn activiteiten, aangezien deze relevant waren voor de beoordeling van zijn recht op bijstand.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het College bevoegd was om de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De Raad concludeerde dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van het College terecht in stand had gelaten, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/5851 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 27 augustus 2008, 08/152 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Voor appellant is verschenen mr. Klein Hesselink. Het College heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 16 augustus 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 3 februari 2006 heeft de politie in de destijds door appellant bewoonde woning aan de [adres 1] een hennepkwekerij aangetroffen. Dit heeft geleid tot een onderzoek van de Sociale Recherche Zeeuwsch-Vlaanderen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek, dat onder meer bestond uit het inwinnen van informatie bij de politie en het energiebedrijf en het verhoor van appellant op 27 februari 2007, zijn neergelegd in een rapport van 20 maart 2007.
1.3. De onderzoeksbevindingen waren voor het College aanleiding om bij besluit van 4 mei 2007, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant over de periode van 3 november 2005 tot en met 2 februari 2006 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.108,18 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 27 december 2007 (hierna: het bestreden besluit ) heeft het College het door appellant tegen het besluit van 4 mei 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit tot intrekking van de bijstand is gehandhaafd op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank is, voor zover hier van belang, van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat appellant in de periode van
3 november 2005 tot en met 2 februari 2006 bedrijfsmatig hennep heeft gekweekt. Door zijn teeltactiviteiten niet te melden bij de sociale dienst van de gemeente Terneuzen heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden. De rechtbank overwoog voorts dat voor de toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB van belang is of die schending ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. Nu het College dat verband niet heeft gelegd, heeft de rechtbank het bestreden besluit wegens een onvoldoende motivering op dit aspect vernietigd. Gezien de mogelijke opbrengst van drie maanden hennepkweek acht de rechtbank echter aannemelijk dat gedurende de drie maanden voorafgaande aan de ontmanteling op 3 februari 2006 ten onrechte bijstand aan appellant is verstrekt, zodat het College bevoegd was de bijstand over de periode van 3 november 2005 tot en met 2 februari 2006 in te trekken en de ten onrechte betaalde bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft daarom aanleiding gevonden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten aanzien van de intrekking en terugvordering over die periode in stand te laten.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de eerste plaats deelt de Raad niet de visie van appellant dat de rechtbank door te oordelen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting te veel bijstand is verleend in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten de grenzen van het geding is getreden, nu de rechtbank daarmee het in het bestreden besluit geconstateerde motiveringsgebrek voor het College oplost. Daartoe overweegt de Raad dat het hier gaat om een in het kader van de eventuele toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb gegeven oordeel over de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand. Deze beroepsgrond van appellant treft geen doel.
4.2. Vaststaat dat in de woning van appellant op 3 februari 2006 een in werking zijnde hennepkwekerij met 42 planten en 47 henneptoppen met de daarvoor benodigde apparatuur is aangetroffen en dat appellant heeft erkend dat hij in de drie voorafgaande maanden in zijn woning hennep heeft gekweekt en daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het College.
4.3. Gezien het aantal bij appellant aangetroffen planten en toppen en de bij appellant aangetroffen apparatuur acht de Raad evenals het College en de rechtbank niet aannemelijk dat appellant de hennep uitsluitend voor eigen gebruik kweekte. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 april 2008, LJN BC9263, kan bij een hennepplantage van ongeveer vijf planten al geen sprake meer zijn van uitsluitend eigen gebruik. Dat de opbrengst van de oogst zou overeenkomen met het jaarverbruik van appellant brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.4. Het exploiteren van een hennepkwekerij als hier aan de orde moet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid waarvan het een betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dit van belang kon zijn voor de verlening van de bijstand. Door hiervan geen melding te maken heeft appellant dan ook de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Anders dan hij heeft betoogd, is hiervan niet pas sprake vanaf het moment dat uit een hennepkwekerij inkomsten worden verworven. Naar vaste rechtspraak worden zowel het verrichten van activiteiten gericht op het starten van een hennepkwekerij als het exploiteren daarvan aangemerkt als omstandigheden waarvan de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en waarvan hij het betreffende bestuursorgaan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven.
4.5. Appellant heeft onder verwijzing naar artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14, derde lid, onder g, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten betoogd dat de inlichtingenverplichting niet zover strekt dat hij verplicht zou zijn om aan de gemeente door te geven dat hij een activiteit verricht die als een strafbaar feit gekwalificeerd kan worden. Dit standpunt berust naar het oordeel van de Raad op een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat hier immers om het verstrekken van voor de verlening van bijstand van belang zijnde informatie ter nakoming van de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op appellant rustende inlichtingenverplichting en niet om het afleggen van een verklaring in het kader van de vervolging van appellant voor een strafbaar feit.
4.6. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Daarin is appellant niet geslaagd. De stelling dat appellant gezien de duur van het in bedrijf zijn van de hennepkwekerij en de inbeslagneming van de planten en toppen niet heeft geoogst en om die reden uit de kwekerij geen inkomsten heeft genoten, is daartoe ontoereikend. Appellant heeft immers niet aan de hand van overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij in het geheel geen inkomsten in verband met de kwekerij heeft ontvangen.
4.7. Dit brengt mee dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen of appellant over de periode van 3 november 2005 tot en met 2 februari 2006 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het College was daarom bevoegd de bijstand van appellant over die periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. De wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt heeft appellant niet bestreden. Hiermee is gegeven dat het College tevens bevoegd was de over die periode gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellant terug te vorderen. Appellant heeft de wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt evenmin bestreden.
4.8. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 27 december 2007, zij het op enigszins andere gronden, terecht in stand heeft gelaten. In deze conclusie ligt besloten dat de Raad niet het standpunt van appellant deelt dat deze beslissing in strijd met artikel 8:72, derde lid, van de Awb is genomen omdat geen sprake zou zijn van de situatie dat materieel geen andere beslissing mogelijk was dan een besluit dat overeenkomt met dat besluit.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R. Scheffer.
HD